de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant
[gedaagde], wonende te [woonplaats] (Spanje), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, nr. 02/862 AOW, van 22 januari 2003, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft voorts bij brief van 12 maart 2003 verzocht om toepassing van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Dit verzoek heeft de voorzieningenrechter van de Raad bij uitspraak van 28 april 2003 afgewezen.
Appellant en gedaagde hebben vervolgens desgevraagd aan de Raad nadere informatie verschaft.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 januari 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door A. van Scherpenzeel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank en waar gedaagde is verschenen bij gemachtigde [naam gemachtigde].
Bij besluit van 24 augustus 2001 heeft appellant gedaagde medegedeeld dat hij niet voor een vrijwillige verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en Algemene nabestaandenwet (Anw) in aanmerking komt omdat hij zich hiervoor niet tijdig, dat wil zeggen binnen één jaar na het einde van zijn verplichte verzekering op 14 februari 1996, heeft aangemeld.
Bij het bestreden besluit van 4 februari 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 24 augustus 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 22 januari 2003 het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op het bezwaarschrift van gedaagde dient te nemen. Tevens is bepaald dat appellant aan gedaagde het betaalde griffierecht vergoedt. Daarbij heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen (waarbij voor eiser moet worden gelezen gedaagde en voor verweerder appellant):
"(…) Eiser ontving sedert zijn vertrek uit Nederland (onder meer) een WAO-uitkering. Gebleken is dat er over het tijdvak waarin eiser niet meer verplicht was verzekerd, ten onrechte premies volksverzekeringen op deze uitkering zijn ingehouden. Verweerder hanteert blijkens zijn Beleidsregels in dergelijke gevallen het volgende beleid. Als de betrokkene redelijkerwijs in de veronderstelling kon verkeren verzekerd te zijn geweest, kan een uitzondering worden gemaakt op de regel dat aanmelding voor vrijwillige verzekering binnen één jaar moet plaatsvinden. Indien de veronderstelling wordt geuit binnen één jaar nadat de verplichte premiebetaling is gestopt, kan eveneens voortzetting van de vrijwillige verzekering worden aangeboden.
De rechtbank constateert dat verweerder bij brief van 24 oktober 2001 aan eiser heeft meegedeeld dat, indien hij binnen één jaar nadat hij van de inhoudingsplichtige uitvoeringsinstelling (de USZO) had vernomen dat de premieheffing ten onrechte plaatsvond (9 juli 1998) een verzoek om vrijwillige verzekering bij verweerder had ingediend, het in principe mogelijk was geweest om zijn -ook toen al- te late aanmelding te pardonneren.
De rechtbank constateert vervolgens dat eiser bij faxbrief van 2 juni 1998 schriftelijk heeft verzocht om informatie. Volgens het door verweerder gehanteerde beleid wordt dit aangemerkt als een aanmelding voor de vrijwillige verzekering. Deze constatering kan tot geen andere conclusie leiden dan dat verweerder reeds voor 9 juli 1998 en derhalve vóór het verstrijken van één jaar na die datum een aanmelding heeft ontvangen. Het feit dat hij zich reeds vóór 9 juli 1998 heeft aangemeld, doet daar niet aan af. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de aanvraag van 2 juni 1998 alleen betrekking heeft op eiseres, zodat er ten aanzien van eiser geen sprake is van een tijdige aanmelding. Gelet echter op de bewoordingen van de faxbrief van 2 juni 1998, de naam van eiser onder deze brief en het feit dat verweerder in de loop van de procedure de brief steeds als een aanvraag van eiser heeft aangemerkt, is de rechtbank van oordeel dat de aanvraag moet worden aangemerkt als een aanvraag van (in ieder geval) eiser.
Uit het vorenstaande volgt dat sprake is van een tijdige aanvraag van eiser. Verweerder heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet kan worden toegelaten tot deelname aan de vrijwillige verzekering."
Appellant heeft in hoger beroep onder meer gesteld dat deelname aan de vrijwillige verzekering voor gedaagde mogelijk was geweest indien hij zich vóór 9 juli 1999 zou hebben aangemeld. Gedaagdes aanvraag dateert evenwel van 27 april 2001, derhalve bijna drie jaar nadat hij niet langer redelijkerwijs in de veronderstelling kon verkeren verzekerd te zijn voor de volksverzekeringen. Onder die omstandigheden acht appellant geen causaal verband aanwezig tussen die veronderstelling en de gerealiseerde aanmelding op grond waarvan appellant meent dat geen sprake kan zijn van een geval dat dermate bijzonder is, dat van de dwingendrechtelijke bepalingen terzake van de aanmeldingstermijn zou moeten worden afgeweken.
De Raad oordeelt als volgt.
Het gaat in het onderhavige geding om beantwoording van de vraag of het bestreden besluit, waarbij appellant heeft geweigerd om gedaagde toe te laten tot de vrijwillige verzekering AOW/Anw, in rechte stand kan houden.
Met overneming van de gronden in de aangevallen uitspraak beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Hierbij merkt de Raad op dat appellant blijkens zijn hoger beroepschrift eraan voorbijgaat dat in het bestreden besluit door hem is overwogen dat gedaagde zich op 2 juni 1998 voor deelname aan de vrijwillige verzekering heeft aangemeld. Uitgaande van laatstgenoemde datum heeft gedaagde zich tijdig, dat wil zeggen voor 9 juli 1999, aangemeld. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 232,22 aan reiskosten.
Ten aanzien van de opmerking namens gedaagde dat een extra levensverzekering voor gedaagde is afgesloten merkt de Raad op dat, voorzover hiermee beoogd is een verzoek tot schadevergoeding te doen, gedaagde zich dienaangaande tot appellant kan wenden.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag ad € 232,22 te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan gedaagde;
Bepaalt dat van de Sociale verzekeringsbank een recht ad € 409,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2004.