ECLI:NL:CRVB:2004:AO6586

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2245 Anw
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vrijstelling van verzekeringsplicht ingevolge de volksverzekeringen op basis van Franse uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2004 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Alkmaar. Appellante had verzocht om vrijstelling van de verzekeringsplicht ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De Raad oordeelde dat de Franse uitkering van appellante minder bedraagt dan 70% van het Nederlandse wettelijk minimumloon, waardoor niet voldaan wordt aan de voorwaarden voor vrijstelling zoals gesteld in het Koninklijk Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die had geoordeeld dat appellante geen aanspraak kan maken op vrijstelling van de premieverplichting voor de volksverzekeringen. De Raad overwoog dat de bepalingen van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de EG niet in de weg staan aan de aansluiting van appellante bij het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel. De Raad concludeerde dat de weigering van gedaagde om vrijstelling te verlenen terecht was en dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd bevestigd, waarbij de Raad de zaak op gewijzigde gronden bekrachtigde.

Uitspraak

01/2245 Anw
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 7 maart 2001, nr. 99 / 650 ANW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft bij brief van 8 december 2003 een brief van de Europese Commissie ingezonden.
Het geding is - gevoegd met het geding onder nummer 01/2246 AOW - behandeld ter zitting van de Raad op 6 februari 2004, waar appellante in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellante, geboren op 3 juli 1930, heeft in november 1998 aan gedaagde verzocht om vrijstelling van de verzekeringsplicht ingevolge de volksverzekeringen. Daarbij heeft zij aangegeven dat zij sinds 3 juli 1995 een Frans overheidspensioen ad
f 10.854 per jaar ontvangt. Haar echtgenoot is van 1 maart 1963 tot en met 30 september 1992 als ambtenaar van de Europese Commissie werkzaam geweest bij het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek te Petten.
Bij besluit van 4 december 1998 heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat aan haar geen vrijstelling wordt verleend van de verplichte verzekering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Daarbij is overwogen dat appellantes Franse uitkering minder bedraagt dan 70% van het Nederlandse wettelijk minimumloon, zodat niet voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 24 van het Koninklijk Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 van 3 mei 1989, Stb. 1989, 164 (KB 164).
Bij besluit van 2 maart 1999 is het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Alkmaar heeft bij uitspraak van 7 maart 2001 het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat appellante aanspraak kan maken op de in de artikelen 12, 13, tweede alinea en 14 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de EG (PbEG 1967, L 152/12, Trb. 1965, 130, hierna: Protocol) neergelegde voorrechten en immuniteiten. Vervolgens heeft de rechtbank, onder verwijzing naar onder meer het arrest Klomp van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 25 februari 1969, nr. 23/68, overwogen dat onder vrijstelling van belastingen als bedoeld in artikel 13 en 14 van het Protocol niet moet worden begrepen de premieverplichting inzake de volksverzekeringen. Dit leidt naar het oordeel van de rechtbank ertoe dat appellante aan het EG-recht geen aanspraak kan ontlenen op grond waarvan het bepaalde in KB 746 (en KB 164) ten aanzien van haar buiten toepassing zou dienen te blijven.
In hoger beroep is door appellante aangevoerd dat het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel niet op haar van toepassing kan zijn nu op grond van artikel 15 van het Protocol haar verzekeringspositie reeds wordt beheerst door het stelsel dat van toepassing is op EG-ambtenaren.
De Raad overweegt als volgt.
Het onderhavige geschil spitst zich toe op de vraag of gedaagde terecht heeft geweigerd appellante vrijstelling van de verzekeringsplicht ingevolge de Anw en AKW te verlenen.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. De Raad stelt vast dat appellantes Franse uitkering minder bedraagt dan 70% van het wettelijk minimumloon, zodat niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 22 van het Koninklijk Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van 24 december 1998, Stb. 1998, 746 (KB 746).
Ten aanzien van appellantes beroep op artikel 15 van het Protocol merkt de Raad het volgende op. Krachtens dit artikel stelt de Raad van de Europese Gemeenschappen op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen vast de regeling inzake de sociale voorzieningen, welke op de ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschappen van toepassing zijn. De Raad vermag niet in te zien dat deze bepaling en het daarop gebaseerde Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen in de weg staan aan de aansluiting van personen zoals appellante, die niet werkzaam zijn en nimmer werkzaam zijn geweest bij de Europese Gemeenschappen en die aan het Statuut geen verzekering terzake van risico's zoals bijvoorbeeld ouderdom en overlijden kunnen ontlenen, bij een nationaal sociaalzekerheidsstelsel zoals de Nederlandse volksverzekeringen. De Raad wijst hierbij erop dat in de brief van de Europese Commissie van 24 november 2003, welke door appellante in het geding is gebracht, evenmin steun valt te vinden voor haar betoog dat artikel 15 van het Protocol in de weg staat aan haar aansluiting bij het Nederlandse stelsel. De Raad leest in deze brief enkel dat de Commissie van mening is dat lidstaten gepensioneerde ambtenaren, zoals de echtgenoot van appellante, niet kunnen verplichten om zich bij een nationaal sociaalzekerheidsstelsel aan te sluiten zonder artikel 15 van het Protocol te overtreden.
Van strijd met enig andere bepaling van gemeenschapsrecht is de Raad evenmin gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, op enigszins gewijzigde gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J.J.B. van der Putten.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3, tweede tot en met zesde lid, 6, 7 en 13 van die wet en op die artikelen berustende bepalingen.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.