E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten als de onderhavige aan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente 's-Gravenhage ingetrokken. Thans berust die bevoegdheid weer bij gedaagde. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente 's-Gravenhage.
Namens appellant heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te 's-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank 's-Gravenhage op 23 oktober 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 01/464 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 10 februari 2004, waar partijen - zoals aangekondigd - niet zijn verschenen.
Voor een overzicht van de feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
Appellant, die een aan hem in eigendom toebehorende woning bewoont, ontvangt een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). In verband met de hoogte van de aan zijn woning verbonden woonkosten, waaronder hypotheekrente, ontvangt appellant voorts bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag. Deze bedroeg over het jaar 1999 in totaal f 1.350,48. Nadat appellant van de Belastingdienst over het jaar 1999 een bedrag van f 1.273,-- als teruggave van inkomstenbelasting heeft ontvangen in verband met de door hem betaalde hypotheekrente, heeft gedaagde bij besluit van 14 juni 2000 de over 1999 ontvangen woonkostentoeslag van appellant teruggevorderd tot een bedrag van f 1.273,--. Het tegen het besluit van 14 juni 2000 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 20 december 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 20 december 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Gedaagde heeft aan de terugvordering artikel 82, aanhef en onder b, van de Abw ten grondslag gelegd. De Raad stelt onder verwijzing naar zijn uitspraak van 25 april 2000, gepubliceerd in USZ 2000/169 en JABW 2000/107, vast dat een teruggave van inkomstenbelasting niet kan worden aangemerkt als een vergoeding of tegemoetkoming als bedoeld in artikel 82, aanhef en onder b, van de Abw. Een teruggave als de onderhavige leidt ertoe dat het inkomen - achteraf bezien - wordt verhoogd, hetgeen betekent dat artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw de wettelijke basis vormt voor de onderhavige terugvordering.
Het vorenstaande heeft tot gevolg dat het besluit van 20 december 2000 op een onjuiste wettelijke grondslag berust zodat dit besluit wegens strijd met de wet moet worden vernietigd. Hieruit vloeit voort dat de aangevallen uitspraak eveneens dient te worden vernietigd.
De vervolgens aan de orde komende vraag of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen geheel of ten dele in stand te laten, beantwoordt de Raad bevestigend. Hiertoe overweegt de Raad het volgende.
Artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw bepaalt dat kosten van bijstand van de belanghebbende worden teruggevorderd voorzover hij naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3 beschikt of kan beschikken. De beoordeling van de vraag of sprake is van middelen of aanspraken als bedoeld in artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw dient te geschieden aan de hand van artikel 42 en volgende van de Abw.
De Raad overweegt dienaangaande dat appellant vanwege in 1999 gemaakte kosten van hypotheekrente over dat jaar aanspraak had op teruggave van inkomstenbelasting. Aangezien appellant over datzelfde jaar voor onder meer diezelfde kosten bijzondere bijstand heeft ontvangen ziet de Raad, gelet op het bepaalde in artikel 43, tweede lid, aanhef en onder d (oud), van de Abw, geen aanleiding de teruggave niet als middelen van appellant als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Abw in aanmerking te nemen. Dit heeft tot gevolg dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw zodat gedaagde is gehouden om tot terugvordering van de aan appellante verleende bijzondere bijstand over te gaan.
Terzake van de vraag of sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan de bevoegdheid bestaat om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien overweegt de Raad het volgende. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling dient toepassing hiervan te worden overwogen indien terugvordering te ernstige gevolgen voor de betrokkene of de gezinssituatie heeft. Het moet dan om iets bijzonders of uitzonderlijks gaan en wel zodanig dat terugvordering voor de betrokkene tot onaanvaardbare sociale of financiële consequenties leidt. De door appellant aangevoerde omstandigheid dat hij op aanraden van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid een tweede hypotheek heeft genomen om de erfpacht af te kopen als gevolg waarvan zijn woonkosten hoger zijn, kan, wat daar verder van zij, naar het oordeel van de Raad niet als een dringende reden als bedoeld in voornoemde bepaling worden aangemerkt. Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij onder het zogeheten speerpuntenbeleid van gedaagde valt zodat hij geacht wordt niet te kunnen beschikken over enige reserveringsruimte. De Raad is van oordeel dat deze omstandigheid evenmin is aan te merken als een dringende reden, nu voormeld beleid enkel van belang is voor de vraag of bijzondere bijstand in de vorm van een lening dan wel om niet door gedaagde wordt toegekend. Uit het feit dat appellant onder dit beleid valt, is de Raad niet gebleken van voor appellant met de terugvordering verband houdende onaanvaardbare financiële consequenties. Ook overigens is de Raad niet gebleken van dringende redenen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 20 december 2000;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente 's-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente 's-Gravenhage aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 109,82 (f 242,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2004.