E N K E L V O U D I G E K A M E R
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale Verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op de in het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 mei 2001, reg.nr. Anw 98/2372, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 december 2003, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. A. Slovacek, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank, en waar gedaagde in persoon is verschenen.
Voor een overzicht van de feiten en de toepasselijke algemeen verbindende voorschriften verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij het bestreden besluit van 23 oktober 1998 heeft appellant in bezwaar gehandhaafd zijn primaire besluit van 20 april 1998, waarbij de aan gedaagde toegekende nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet met ingang van 1 mei 1997 is beëindigd en de over de periode van 1 mei 1997 tot en met december 1997 betaalde nabestaandenuitkering (f 14.625,20) van hem is teruggevorderd. Het bestreden besluit berust op het standpunt van appellant dat gedaagde op 11 april 1997 een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met mevrouw P.M. [betrokkene] ([betrokkene]) in haar woning te [woonplaats].
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent het griffierecht - het door gedaagde tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van gedaagde dient te nemen. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat gedaagde - pas - in de loop van augustus 1997 een gezamenlijke huishouding met [betrokkene] is gaan voeren, zodat het recht op nabestaandenuitkering eindigt met ingang van 1 september 1997 en de periode waarover wordt teruggevorderd beperkt dient te blijven tot het tijdvak van 1 september 1997 tot en met december 1997.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant blijft zich op het standpunt stellen dat gedaagde reeds op 11 april 1997 een gezamenlijke huishouding met [betrokkene] is gaan voeren.
De Raad stelt voorop dat, nu gedaagde geen hoger beroep heeft ingesteld, bij de aangevallen uitspraak een onherroepelijk oordeel is gegeven over gedaagdes recht op nabestaandenuitkering over het tijdvak van 1 september 1997 tot en met december 1997. Dat betekent dat het geding in hoger beroep beperkt is tot het tijdvak van 1 mei 1997 tot en met augustus 1997. Al hetgeen partijen met betrekking tot het tijdvak van 1 september 1997 tot en met december 1997 hebben aangevoerd, moet daarom buiten bespreking blijven.
Voorts stelt de Raad vast dat, gelet op hetgeen gedaagde in beroep en appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, partijen - slechts - van mening verschillen over de vraag of (op 11 april 1997) tussen gedaagde en [betrokkene] al dan niet een commerciële (kostgangers)relatie bestond.
De Raad is van oordeel dat uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting toereikende aanknopingspunten naar voren zijn gekomen zijn om te oordelen dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. [betrokkene] heeft gedaagde op 24 maart 1997 schriftelijk het aanbod gedaan om in haar woning een kamer, met gebruik van het sanitair en de keuken, te huren. Op 11 april 1997 is gedaagde inderdaad naar die woning verhuisd. Uit de door gedaagde (reeds in bezwaar) overgelegde bankafschriften van [betrokkene] blijkt dat gedaagde met ingang van april 1997 aan [betrokkene] maandelijks een bedrag van f 1000,-- aan huur heeft betaald. Enig objectief gegeven dat aanleiding zou kunnen geven tot de vaststelling dat in het in hoger beroep nog in geding zijnde tijdvak sprake was van wederzijdse zorg van gedaagde en [betrokkene], is niet beschikbaar. In deze omstandigheden kan, anders dan appellant heeft betoogd, het ontbreken van een schriftelijke huurovereenkomst ook niet aan gedaagde worden tegengeworpen.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Van kosten van gedaagde waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de Raad niet gebleken.
Voor de goede orde merkt de Raad nog op dat het gevolg van deze uitspraak (in samenhang met de aangevallen uitspraak) is dat appellant een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van gedaagde tegen het primaire besluit. Daarbij dient appellant ervan uit te gaan dat het recht van gedaagde op nabestaandenuitkering niet eerder dan met ingang van 1 september 1997 is geëindigd, zodat ook niet meer kan worden teruggevorderd dan het bedrag van de over het tijdvak van 1 september 1997 tot en met december 1997 betaalde nabestaandenuitkering.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van de Sociale Verzekeringsbank een griffierecht van € 409,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. drs. Th.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2004.