ECLI:NL:CRVB:2004:AO6476

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4818 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een bestuurder voor onbetaald gelaten premies werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de appellant, die als bestuurder van de [naam Stichting] fungeerde, voor onbetaald gelaten premies voor werknemersverzekeringen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die de aansprakelijkstelling door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) voor het jaar 1994 gedeeltelijk gegrond verklaarde. De appellant stelt dat hij op 14 januari 1994 een rechtsgeldige melding van betalingsonmacht heeft gedaan, maar het Uwv ontkent de ontvangst van deze melding. De Raad oordeelt dat er geen bewijs is geleverd voor de melding van betalingsonmacht en dat de appellant niet heeft aangetoond dat de Stichting in een situatie van betalingsonmacht verkeerde. De Raad bevestigt dat de Stichting in de jaren 1993 en 1994 betalingen aan andere crediteuren heeft gedaan, wat de claim van betalingsonmacht ondermijnt.

De Raad overweegt verder dat, hoewel de appellant niet de betalingsonmacht heeft gemeld, hij toch de kans krijgt om het wettelijk vermoeden van aansprakelijkheid te weerleggen. Echter, de Raad concludeert dat de appellant hierin niet slaagt. De grieven van de appellant zijn voornamelijk gericht op de rechtsgeldigheid van de melding en de omstandigheden rondom het faillissement van de Stichting, maar deze zijn niet voldoende om het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur te weerleggen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en wijst erop dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 25 maart 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/4818 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 23 december 1998 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van
25 juli 1997, waarin hem was medegedeeld dat hij, in de hoedanigheid van bestuurder van de [naam Stichting], aansprakelijk werd gesteld voor de door deze Stichting onbetaald gelaten premies voor de werknemersverzekeringen over de jaren 1993 en 1994.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 24 juli 2001 het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover het betrof het bedrag aan aansprakelijkstelling over het jaar 1994, dit bedrag zelf vastgesteld en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. C.F.W.A. Hamm, advocaat te Dordrecht, van deze uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen op bij brief van 17 oktober 2001 aangevulde gronden.
Bij brief van 13 november 2001 -met bijlagen- heeft gedaagde van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 februari 2004, waar appellant, noch zijn gemachtigde zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.A. Koenders, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende, tussen partijen niet in geding zijnde, feiten en omstandigheden.
Appellant is bestuurder geweest van de [naam Stichting] (hierna: de Stichting) van 23 november 1990 tot aan datum faillissement, 27 september 1994. De Stichting was een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat volledig rechtsbevoegd was en onderworpen aan de heffing van de vennootschapsbelasting. De nog openstaande premieschuld over de jaren 1993 en 1994 bedraagt thans € 1.917,37 (voorheen: fl. 4.225,30). Voor dit bedrag is appellant, ingevolge het bepaalde in artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV), hoofdelijk aansprakelijk gesteld.
Partijen verschillen wel van mening over de vraag of er een rechtsgeldige melding van betalingsonmacht is gedaan, dan wel of gedaagde anderszins op de hoogte was van deze betalingsonmacht, en over de vraag of er sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur van de zijde van appellant.
Appellant stelt op 14 januari 1994 via een aangetekend schrijven aan gedaagde de betalingsonmacht gemeld te hebben, zoals bedoeld in artikel 16d, lid 2, van de CSV. Gedaagde ontkent de ontvangst van dit schrijven. Appellant stelt tevens dat gedaagde op de hoogte was van de betalingsonmacht van de Stichting omdat er in het jaar 1993 tot driemaal toe een verzoek is gedaan personeel te mogen ontslaan en hij tevens heeft verzocht om de overname van de betalingsverplichting in de loop van dat jaar. Gedaagde stelt wel op de hoogte te zijn geweest van de betalingsmoeilijkheden, maar niet van de betalingsonmacht. Het verzoek om overname van de betalingsverplichtingen is, na onderzoek, afgewezen omdat er nog een grote vordering openstond.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 16d, eerste lid, van de CSV is hoofdelijk aansprakelijk voor de premie en de voorschotpremie verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat volledig rechtsbevoegd is, voor zover het aan de heffing van de vennootschapsbelasting is onderworpen: ieder van de bestuurders overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het lichaam als bedoeld in het eerste lid verplicht is onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling in staat is, daarvan mededeling te doen aan het uitvoeringsorgaan en, indien het uitvoeringsorgaan dit verlangt, nadere inlichtingen te verstrekken en stukken over te leggen. Elke bestuurder is bevoegd namens het lichaam aan deze verplichting te voldoen.
Indien het lichaam op de juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is ingevolge het derde lid van artikel 16d van de CSV een bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is, dat het niet betalen van de premie of de voorschotpremie het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaand aan het tijdstip van de mededeling.
Op grond van het vierde lid is, indien het lichaam niet of niet op de juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, een bestuurder op voet van het bepaalde in het derde lid aansprakelijk met dien verstande, dat vermoed wordt dat de niet-betaling aan hem is te wijten, en dat de periode van drie jaar wordt geacht in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerlegging van dit vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan.
Met de rechtbank en gedaagde is de Raad van oordeel dat niet gebleken is van een rechtsgeldige melding van betalingsonmacht. Appellant heeft niet door middel van een bewijs van aangetekende verzending aangetoond dat genoemde melding is gedaan. Daarnaast overweegt de Raad dat uit de stukken blijkt dat gedaagde weliswaar op de hoogte was van zekere betalingsmoeilijkheden bij de Stichting, maar dat hieruit niet volgt dat er sprake was van betalingsonmacht. De Stichting heeft in genoemde jaren aan verschillende crediteuren, onweersproken, betalingen gedaan, zodat niet gesproken kan worden van een situatie van betalingsonmacht.
Gedaagde heeft evenwel geoordeeld dat, hoewel namens de Stichting niet de betalingsonmacht is gemeld, appellant toch wordt toegelaten tot het weerleggen van het wettelijk vermoeden dat de niet-betaling van de verschuldigde premies aan hem is te wijten, omdat gedaagde heeft nagelaten de Stichting te wijzen op genoemde meldingsplicht.
Naar het oordeel van de Raad is appellant in het weerleggen van dit wettelijk vermoeden niet geslaagd. De grieven die namens appellant zijn aangevoerd tegen de hoofdelijke aansprakelijkstelling zien met name op de vraag of er een rechtsgeldige melding heeft plaatsgevonden en op feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het faillissement van de Stichting, alsmede de gang van zaken met betrekking tot de afhandeling van het faillissement. Deze grieven hebben echter niet direct betrekking op het weerleggen van het vermoeden dat de niet-betaling van de verschuldigde premies te wijten is aan het kennelijk onbehoorlijk bestuur van appellant. Zo heeft appellant geen verklaring gegeven voor het feit dat andere crediteuren van de Stichting wel zijn doorbetaald, terwijl premienota's onbetaald bleven, en heeft appellant ook niet aannemelijk gemaakt dat de administratie juist en volledig was.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
Derhalve wordt beslist als volgt
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2004.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A. Kovács.