03/ 3222 WAO (RECTIFICATIE)
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 27 mei 2003, nummer AWB 2002/ 1129 WAO Z, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 januari 2004, waar voor appellante is verschenen mr. J.F.M. Verhey, advocaat te Amsterdam, en waar namens gedaagde is verschenen mevrouw A.J.J.A.M. Spapens, werkzaam bij het Uwv.
Bij besluit van 5 november 2001 heeft gedaagde met ingang van 29 oktober 2001 aan een werknemer van appellante, de heer [naam werknemer], wonende te Heerlen (hierna: de werknemer) een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Het hiertegen namens appellante door mr. Verhey, voornoemd, gemaakte bezwaar is bij besluit van 14 mei 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.
De eerste namens appellante in hoger beroep naar voren gebrachte grief komt -
samengevat weergegeven - hierop neer dat de aandoening van de werknemer onvoldoende is geobjectiveerd. Naar vaste rechtspraak is er slechts sprake van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden, naar objectieve maatstaven gemeten, de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Mr. Verhey stelt dat er feitelijk in medisch opzicht niet meer of anders kan worden vastgesteld dan klachten zoals door de werknemer geuit. Ten onrechte zijn derhalve door gedaagdes verzekeringsartsen geobjectiveerde afwijkingen aangenomen.
De Raad ziet deze grief slagen.
De verzekeringsarts Gielen schrijft in zijn rapportage van 15 augustus 2001 onder Verzekeringsgeneeskundige voorgeschiedenis: "Bh wordt vanuit de arbodienst gemeld vanwege hardnekkige heupklachten en/of subacute aspecifieke lage rugklachten."
Bij Lichamelijk onderzoek schrijft hij evenwel -onder meer-: "Bij onderzoek van de rug zag ik een nagenoeg horizontale stand van het bekken. Er bestaat geen duidelijke scoliosis. Er bestaat een normale thoracale kyphosis. De lendenlordose is normaal. De paralumbale spieren kennen een normale tonus. De Schober bedraagt 10 à 15 centimeter. De rugfunctie blijkt bij onderzoek onbeperkt." En onder Status localis: "Re heupfunctie is volledig ongestoord in alle richtingen. Wel zijn de bewegingstrajecten met name in de uiterste standen wel wat pijnlijk. Drukpijn re lies. Li heup ga. Linker SI-gewricht ga. Re SI-gewricht toont een drukpijn met positieve Trendelenburg. Beweeglijkheid re SI-gewricht is grotendeels opgeheven."
De conclusie die door Gielen aan deze bevindingen onder het kopje Beschouwing wordt verbonden is dat de klachten, zoals door belanghebbende geuit, grotendeels kunnen worden bevestigd, mede op grond van een blokkade van een gewricht laag in de rug.
In artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Deze bepaling brengt onder meer mee dat een medisch oordeel inzake de beperkingen van een verzekerde dient te zijn gebaseerd op een volledig en voldoende medisch onderzoek. Het niet inwinnen van informatie bij de (voorheen) behandelend arts(en) kan meebrengen dat het onderzoek niet aan deze eis voldoet. Het niet inwinnen van deze informatie brengt echter niet zonder meer in alle gevallen mee dat het onderzoek als onvoldoende zorgvuldig moet worden beoordeeld.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagdes verzekeringsarts in de beoordeling van de werknemer evenwel onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat zijn bevindingen, te weten de constatering van een onbeperkte rug- en nagenoeg ongestoorde heupfunctie, enerzijds en de volledige erkenning van de door de werknemer geuite klachten anderzijds, voldoende basis vormen voor het aannemen van de (forse) beperkingen zoals neergelegd in het belastbaarheidspatroon van 28 augustus 2001. Het feit dat de bezwaarverzekeringsarts Van Kasteren-van Delden in haar rapportage van 14 februari 2002 -op basis van dossierstudie- noteert dat de vastgestelde beperkingen logisch en inzichtelijk volgen uit de verkregen onderzoeksgegevens maakt dit niet anders, nu zij deze gevolgtrekking niet nader of anders heeft gemotiveerd.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Dat besluit komt daarom wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, deelt hetzelfde lot. Gedaagde dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Ten overvloede overweegt de Raad voorts nog het volgende.
Reeds in de bezwaarfase, en vervolgens in beroep bij de rechtbank heeft de gemachtigde van appellante aangevoerd dat de werknemer niet in aanmerking had mogen worden gebracht voor een uitkering ingevolge de WAO, aangezien hij zijn genezing heeft belemmerd. Hij wist dat het aaneensluitend afmaken van zijn revalidatieprogramma van groot belang was. Het onderbreken van dit programma, louter vanwege een verkoudheid, is zijns inziens verwijtbaar. Gedaagde had deze omstandigheid naar de zienswijze van appellante bij de beoordeling dienen te betrekken.
In hoger beroep heeft mr. Verhey er over geklaagd dat de rechtbank, wat dit punt betreft, niet is ingegaan op zijn grieven.
Gedaagde heeft zich ter zake op het standpunt gesteld dat artikel 28 van de WAO in deze niet van toepassing is, omdat dit artikel ziet op situaties waarin reeds een uitkering is toegekend. Desgevraagd heeft de gemachtigde van gedaagde ter zitting als het standpunt van het Uwv naar voren gebracht dat de omstandigheid dat de werknemer gedurende de wachttijd van 52 weken zijn reïntegratie, althans revalidatie, om ongeldige redenen niet heeft voortgezet niet meebrengt dat artikel 28 van de WAO kan worden toegepast.
De Raad kan zich met dit standpunt van gedaagde niet verenigen en overweegt dat reeds uit de redactie van artikel 28 van de WAO, onder meer blijkend uit het onder sub e gestelde, volgt dat dit artikel ziet op de gehele periode van arbeidsongeschiktheid van een werknemer, vanaf de aanvang daarvan, de toedracht van de veroorzaking daarin mede begrepen. Voorts wijst de Raad op zijn uitspraak van 10 december 1997, gepubliceerd in RSV 1998/111.
Ter zitting is door de gemachtigde van gedaagde erkend dat, nu is uitgegaan van het niet-toepasselijk zijn van artikel 28 van de WAO, niet is stilgestaan bij de mogelijke consequenties die uit dit artikel kunnen voortvloeien voor de duur en hoogte van een eventueel aan de werknemer te verstrekken uitkering ingevolge de WAO. Bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar zal gedaagde hieraan derhalve alsnog aandacht dienen te besteden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.288,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, totaal € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 566,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en
mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2004.