[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 november 2001, nr. AOW 01/713-ZWI en AOW 01/714-ZWI, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 februari 2004, waar namens appellant is verschenen mr. Van Zundert, voornoemd, en waar gedaagde zich -met kennisgeving- niet heeft doen vertegenwoordigen.
Appellant, geboren op 25 december 1930, heeft in januari 1996 een aanvraag om een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend bij gedaagde. Op het toen ingediende en mede door appellant ondertekende aanvraagformulier is medegedeeld dat de echtgenote van appellant, [naam echtgenote], geen eigen inkomsten had. Gedaagde heeft vervolgens aan appellant een ouderdomspensioen voor een gehuwde toegekend alsmede een toeslag op dat pensioen ter hoogte van 54% van de volledige toeslag. Bij de vaststelling van de hoogte van de toeslag is gedaagde ervan uitgegaan dat de echtgenote van appellant geen inkomsten had. In januari 1997 heeft gedaagde een door appellant ondertekend inkomensopgaveformulier ontvangen, waarop is vermeld dat de echtgenote van appellant geen inkomsten had.
In januari 1999 heeft appellant aan gedaagde medegedeeld dat hem, na terugkeer van een betrekkelijk langdurige detentie, was gebleken dat zijn echtgenote hem had verlaten. Vervolgens heeft gedaagde van de belastingdienst vernomen dat de echtgenote van appellant in 1996 en 1997 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. Bij besluiten van 16 december 1999 heeft gedaagde de aan appellant toegekende toeslag vanaf december 1998 ingetrokken en de over het tijdvak van januari 1996 tot eind 1998 toegekende toeslag herzien en nader vastgesteld rekening houdend met de inkomsten uit arbeid van zijn echtgenote in die jaren. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze besluiten. In een begeleidende brief bij het besluit van 16 december 1999 heeft gedaagde medegedeeld dat hij van plan is het te veel betaalde bedrag aan toeslag ad f 10.702,72 van appellant terug te vorderen.
Bij besluit van 22 augustus 2000 heeft gedaagde de te veel betaalde toeslag ad f 10.702,72 van appellant teruggevorderd. Tevens is in dit besluit medegedeeld dat de invordering van dit bedrag zal geschieden middels maandelijkse inhoudingen van f 350,- op het AOW-pensioen van appellant, welk bedrag in overleg met appellant zou zijn vastgesteld. Bij beslissing op bezwaar van 15 februari 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het besluit van 22 augustus 2000 gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, overwegende dat gedaagde bij de terugvordering ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen hetgeen vóór en vanaf 1 augustus 1996 te veel is betaald. Ten aanzien van het tijdvak gelegen vóór 1 augustus 1996 is de rechtbank van oordeel dat gedaagde bevoegd is tot terugvordering, omdat deze een gevolg is van door appellant verstrekt onjuiste inlichtingen. Wat betreft de periode vanaf
1 augustus 1996 heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde gehouden is tot terugvordering en dat niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan afgezien kan worden van terugvordering. Daarbij heeft de rechtbank opgemerkt dat het voor rekening en risico van appellant komt dat hij tijdens zijn detentie zijn financiën heeft laten regelen door zijn echtgenote. Verder acht de rechtbank het door appellant in beroep ingenomen standpunt dat zijn echtgenote handtekeningen zou hebben vervalst niet aannemelijk geworden. Ten aanzien van de invordering heeft de rechtbank overwogen dat de door appellant daartegen aangevoerde grieven er niet toe kunnen leiden dat een lager maandbedrag dient te worden vastgesteld.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat er wel dringende redenen zijn om af te zien van terugvordering, omdat de toeslag tijdens de detentie van appellant feitelijk aan zijn echtgenote werd betaald, die appellant op diverse wijzen opgelicht zou hebben. Verder is aangevoerd dat de handtekeningen op het aanvraagformulier en het inkomsten- opgaveformulier niet van appellant zijn, dat gedaagde tijdens de detentie van appellant diverse brieven niet aan hem heeft gericht maar aan het adres waar zijn echtgenote verbleef en dat niet vast staat dat te veel toeslag aan appellant is betaald, aangezien appellant aan gedaagde heeft verzocht om terug te komen van het herzieningsbesluit van 16 december 1999.
De Raad overweegt het volgende.
Voorop moet worden gesteld dat gedaagde bij de besluiten van 16 december 1999 de aan appellant toegekende toeslag ingevolge de AOW met ingang van december 1998 heeft ingetrokken en die toeslag over het daaraan voorafgaande tijdvak vanaf 1 december 1995 heeft herzien. Nu appellant heeft berust in die besluiten staat in rechte vast dat gedaagde te veel toeslag aan appellant heeft betaald. Het feit dat appellant inmiddels kennelijk aan gedaagde heeft verzocht terug te komen van het herzieningsbesluit kan hieraan niet afdoen, omdat niet is gebleken dat gedaagde enig besluit -in ieder geval niet een voor appellant gunstig besluit- heeft genomen op dit verzoek.
Ten aanzien van de terugvordering van de te veel betaalde toeslag stelt de Raad verder voorop dat op grond van de gedingstukken als vaststaand aangenomen moet worden dat appellant onjuiste althans onvolledige informatie heeft verstrekt aan gedaagde omtrent de inkomsten van zijn echtgenote, door op het aanvraagformulier en het inkomens- opgaveformulier geen melding te maken van de inkomsten uit arbeid van zijn echtgenote. Hetgeen namens appellant in dit verband is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Daarbij acht de Raad van belang dat appellant tijdens een hoorzitting op 14 juli 2000 heeft verklaard het aanvraagformulier voor een AOW-pensioen zelf te hebben laten invullen aan het loket van een kantoor van gedaagde. Voorts heeft gedaagde tijdens deze hoorzitting verklaard dat hij het inkomensopgaveformulier van 6 januari 1997 op verzoek van zijn echtgenote heeft ondertekend en dat het formulier daarna door haar is ingevuld. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat onder deze omstandigheden het verstrekken van onjuiste dan wel onvolledige gegevens voor rekening en risico van appellant komt. Verder acht de Raad niet aannemelijk geworden dat op het aanvraagformulier en voornoemd inkomensopgaveformulier valse handtekeningen van appellant zijn geplaatst. Zoals hiervoor reeds vermeld heeft appellant erkend dat hij het formulier van 6 januari 1997 zelf heeft ondertekend. Deze handtekening stemt overeen met de handtekening op het aanvraagformulier.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat door toedoen van appellant vanaf januari 1996 te veel toeslag is betaald. Dit betekent dat gedaagde op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de AOW, zoals deze bepaling luidde tot 1 augustus 1996, bevoegd moet worden geacht om hetgeen tot die datum te veel aan toeslag is betaald terug te vorderen van appellant. Met betrekking tot de wijze waarop gedaagde van deze bevoegdheid gebruikt heeft gemaakt, te weten door het volledige te veel betaalde bedrag over dat tijdvak terug te vorderen, is de Raad van oordeel dat in de namens appellant geschetste omstandigheden onvoldoende grond is gelegen om deze terugvordering in rechte niet in stand te laten.
Ten aanzien van de vanaf 1 augustus 1996 teveel betaalde toeslag is gedaagde op grond van artikel 24 van de AOW, zoals dat artikel vanaf die datum luidt, gehouden tot terugvordering. Uit deze bepaling volgt verder dat op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien. Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen kunnen dringende redenen als hier bedoeld slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de -financiële en/of sociale- gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Appellant heeft, onder meer in dit verband, gewezen op de financiële schade die hij lijdt als gevolg van de handelwijze van zijn toenmalige echtgenote. De Raad moet evenwel constateren dat gesteld noch gebleken is dat appellant ten gevolge van de terugvordering in een noodsituatie als hiervoor bedoeld terechtkomt, zodat zijn beroep op een dringende reden om van terugvordering af te zien faalt.
Ten slotte is de Raad met de rechtbank van oordeel dat gedaagde met het vastgestelde bedrag van f 350,- waarmee de terugvordering maandelijks wordt verrekend op het ouderdomspensioen van appellant, ruim binnen de voor appellant vastgestelde -en niet betwiste- aflossingscapaciteit is gebleven.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2004.
(get.) J.J.B van der Putten.