ECLI:NL:CRVB:2004:AO6132

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5720 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na beëindiging dienstverband

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die zijn dienstverband als magazijnmedewerker bij [werkgever] heeft beëindigd. Appellant had zich in februari 2000 ziek gemeld en verzocht om verlof om naar Suriname te gaan voor medische behandeling. Zijn werkgever weigerde dit verlof, waarna appellant met wederzijds goedvinden zijn dienstverband beëindigde. Na zijn terugkeer in Nederland op 16 augustus 2000, vroeg appellant een WW-uitkering aan, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd geweigerd op de grond dat hij verwijtbaar werkloos was geworden. Het bezwaar tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard, waarna appellant in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank bevestigde de beslissing van het Uwv, waarop appellant hoger beroep instelde.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant zijn dienstverband had kunnen behouden indien hij zich in Nederland had laten behandelen. De stelling van appellant dat hij gedwongen was om naar Suriname te gaan voor adequate hulp, werd niet onderbouwd met medische verklaringen. De Raad concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden waren die tot verminderde verwijtbaarheid konden leiden, en dat de beslissing van het Uwv terecht was. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak werd gedaan op 23 maart 2004 door mr. Th.C. van Sloten, met mr. M.C.M. Hamer als griffier. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

01/5720 WW
E N K E L V O U D I G E K A M E R
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.F.C. Strok, advocaat te 's-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 12 september 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 01/361 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is gevoegd met het geding reg.nr. 01/5721 NABW behandeld ter zitting van 10 februari 2004, waar appellant is verschenen bij mr. Strok en waar gedaagde - met bericht - zich niet heeft doen vertegenwoordigen. Na behandeling ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst en wordt in beide zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
Appellant is op 1 april 1998 in dienst getreden als magazijnmedewerker bij [werkgever] [te vestigingsplaats] (hierna: [werkgever]). Appellant was daar werkzaam op basis van een contract voor onbepaalde duur. Begin februari 2000 heeft appellant zich bij zijn werkgever ziek gemeld. Vervolgens is het dienstverband met ingang van 15 maart 2000 met wederzijds goedvinden beëindigd. Een en ander hield verband met het verzoek van appellant aan zijn werkgever om verlof voor een periode van twee maanden ten einde naar Suriname te gaan, waar hij zich voor zijn ziekte wilde laten behandelen. [werkgever] heeft hierin niet bewilligd omdat appellant al eerder naar Suriname was gereisd voor een behandeling die niet afdoende had geholpen. [werkgever] heeft voorts aangegeven dat appellant zich in Nederland onder medische behandeling diende te stellen. Aangezien appellant toch naar Suriname wilde reizen en niet voornemens was zich in Nederland te laten behandelen, is volgens een brief van [werkgever] van 29 februari 2000 met appellant per 15 maart 2000 een ontslag met wederzijds goedvinden overeengekomen. Appellant is vervolgens op 5 maart 2000 naar Suriname gegaan. Na terugkeer in Nederland op 16 augustus 2000 heeft hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
Bij besluit van 6 september 2000 heeft gedaagde die uitkering met ingang van 16 augustus 2000 blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en er geen feiten en omstandigheden zijn aan te wijzen die in zijn situatie tot verminderde verwijtbaarheid leiden.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 16 januari 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de thans aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 16 januari 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, onder b, van de WW. De Raad onderschrijft de door de rechtbank in dit verband gebezigde overwegingen. De Raad voegt hieraan nog toe dat appellant zijn dienstverband had kunnen behouden indien hij zich in Nederland had laten behandelen. Zijn stelling dat er voor hem alleen in Suriname adequate hulp was en dat hij daarom gedwongen was de brief van [werkgever] van 29 februari 2000 te ondertekenen, wordt op geen enkele wijze door een medische verklaring onderbouwd. De Raad verwijst in dit verband ook nog naar een rapport van 14 december 2000, afkomstig van de bezwaarverzekeringsarts en opgemaakt in het kader van het door appellant tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar. Dat dit rapport op een onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, zoals namens appellant is aangevoerd, is de Raad niet gebleken.
Ook hetgeen overigens namens appellant in hoger beroep is aangevoerd leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) M.C.M. Hamer.