02/3105 WVG + 02/3675 WVG
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dalfsen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant is op bij aanvullende beroepschriften (met bijlagen) aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Zwolle op 30 april 2002 en op 4 juni 2002 tussen partijen gewezen uitspraken, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad van 10 december 2003. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door J. van Dongen-Spaans. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Zweers, werkzaam bij de gemeente Dalfsen.
Bij primair besluit van 20 februari 2001 heeft gedaagde geweigerd appellant een tegemoetkoming toe te kennen in de extra kosten ter beoefening van de ruitersport, ter hoogte van het geldend bedrag van een sportrolstoel. Bij dat besluit heeft gedaagde, met toepassing van de hardheidsclausule, appellant wèl een vergoeding toegekend voor de extra kosten van aanpassing en slijtage van zijn rijzadel.
Het primaire besluit is gebaseerd op het standpunt dat slechts vergoeding mogelijk is voor de kosten van de daadwerkelijke aanschaf van een rolstoel en dat andere vergoedingen voor sportbeoefening in principe buiten het bereik vallen van de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) en de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Dalfsen (hierna: Verordening).
Gedaagde heeft het tegen dat besluit gemaakte bezwaar bij het bestreden besluit van 23 augustus 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij uitspraak van
30 april 2002 ongegrond verklaard. Het oordeel van de rechtbank komt er op neer dat
toekenning van een budget voor de beoefening van de ruitersport niet behoort tot de zorgplicht die gedaagde in het kader van de Wvg heeft. Naar het oordeel van de rechtbank zou appellant in beginsel slechts in aanmerking kunnen komen voor vergoeding van de kosten van vervoer naar bovenregionale wedstrijden. Vergoeding van dergelijke kosten is volgens de rechtbank pas aan de orde, indien er zodanig wezenlijke -uitsluitend door persoonlijk bezoek te onderhouden- bovenregionale contacten zijn, dat de belanghebbende bij het wegvallen daarvan in een sociaal isolement zou geraken. De rechtbank acht het echter onaannemelijk dat appellant, indien hij niet de mogelijkheid heeft om deel te nemen aan de door hem genoemde twee à drie ruiterwedstrijden per jaar voor lichamelijk gehandicapten, in een sociaal isolement zal geraken.
Appellant is het niet eens met het oordeel van de rechtbank. Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat paardrijden veel voor hem betekent, en dat hij het onbillijk vindt dat gedaagde geen enkel aanbod aan gehandicapten doet om te kunnen sporten. Voorts heeft appellant gewezen op de strekking van het "Wvg-Protocol".
De Raad heeft reeds eerder overwogen (onder meer in zijn uitspraak van 3 december 2002, 01/3295 WVG) dat indien in een gemeentelijke verordening is geregeld dat een sportrolstoel kan worden verstrekt, dit niet betekent dat de betreffende gemeente tevens gehouden zou zijn andere sportvoorzieningen in de verordening te regelen. Daarvoor is in de wetsgeschiedenis geen steun te vinden.
Het door gedaagde ingenomen en door de rechtbank onderschreven standpunt, er op neerkomend dat slechts vergoeding voor de aanschaf van een sportrolstoel mogelijk is en dat andere vergoedingen voor sportbeoefening, zoals de door appellant gevraagde vergoeding voor de extra kosten in verband met de beoefening van zijn ruitersport, in beginsel niet behoren tot de zorgplicht die gedaagde in het kader van de Wvg heeft, acht de Raad -in het licht van voormelde uitspraak- evenmin in strijd met de wet dan wel met gedaagdes Verordening. Appellant kan bijgevolg geen aanspraak maken op de door hem gevraagde vergoeding.
De Raad merkt tot slot nog op dat het beroep van appellant op (de strekking van ) het Wvg-Protocol geen doel treft, reeds niet omdat dat Protocol van een latere datum is dan het bestreden besluit. Ten overvloede verwijst de Raad in dit verband voorts naar zijn uitspraak van 19 november 2003, reg. nrs 03/3162 t/m 3165 WVG en 03/4400 WVG.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Bij primair besluit van 20 februari 2001 heeft gedaagde geweigerd appellant een vergoeding toe te kennen ter hoogte van het maandelijks huurbedrag van een scootmobiel. Aan dat besluit ligt het standpunt ten grondslag dat een scootmobiel slechts in natura kan worden verstrekt en dat er geen aanleiding is om de hardheidsclausule toe te passen.
Gedaagde heeft het tegen dat besluit gemaakte bezwaar bij het bestreden besluit van 23 augustus 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 4 juni 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen:
"De rechtbank is het met verweerder eens, dat de WVG-regelgeving slechts het verstrekken van een scootmobiel in natura toelaat. Het verzoek van eiser is dan ook niet op de wet of verordening gebaseerd zodat verweerder terecht de aanvraag van eiser heeft afgewezen. De aanvraag van eiser zou ook opgevat kunnen worden als een aanvraag als (lees: voor) een bijdrage in de kosten van het gebruik van de eigen auto. Tijdens de zitting is gebleken dat eiser zijn aanvraag niet als zodanig heeft bedoeld. Verweerder heeft tijdens de zitting aangegeven dat eiser alsnog zo'n aanvraag kan doen doch dat in dat geval de aanvraag getoetst dient te worden aan de terzake geldende normen.".
Appellant is van mening dat een scootmobiel voor hem geen verkeersveilige en adequate voorziening is. Hij vindt dat hij voor het vervoer uitsluitend aangewezen is op het gebruik van de eigen auto en meent dat voor dat standpunt voldoende steun is te vinden in het besluit van gedaagde van 13 oktober 1998.
Gedaagde is echter van opvatting dat het besluit van 13 oktober 1998 slechts betrekking heeft op een aan appellant toegekende auto-aanpassing en niet op een ander vervoermiddel. Volgens gedaagde wil appellant slechts een financiële vergoeding ter vervanging van de scootmobiel. Overigens is gedaagde van mening dat ook in het geval dat een scootmobiel voor appellant niet adequaat is te achten, dit niet automatisch zal leiden tot het toekennen van een financiële vergoeding. In dat geval zou volgens gedaagde immers gesteld kunnen worden dat appellant aangewezen is op de eigen auto waarvoor in principe een vergoeding kan worden aangevraagd, welke aanvraag echter onderworpen is aan een inkomenstoets.
In hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding gevonden om het bestreden besluit voor onjuist te houden. Met het door gedaagde ingenomen en door de rechtbank onderschreven standpunt kan de Raad zich verenigen.
Ook in deze zaak kan de Raad niet de door appellant gewenste betekenis toekennen aan het Wvg-Protocol. De Raad verwijst kortheidshalve naar hetgeen hij in dat verband heeft overwogen in de vorige zaak (02/3105 WVG).
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. C.G.M. van Rijnberk enmr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004.