[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij beroepschrift van 10 oktober 2001 aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen tegen een door de rechtbank Utrecht onder dagtekening van 6 september 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nrs. 00/1383 en 00/1958, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij brief van 16 januari 2004 desgevraagd de stukken aangevuld en op dezelfde datum een verweerschrift aan de Raad doen toekomen.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 27 januari 2004, waar appellant noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr. M.A. Koenders, werkzaam bij Uwv Gak.
De Raad ontleent aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten en omstandigheden.
Naar aanleiding van een door gedaagde bij appellant en de heer [betrokkene] in de loop van 1998 en 1999 uitgevoerd verzekeringsplichtonderzoek is vastgesteld dat laatstgenoemde in 1997 tot aan 1 oktober van dat jaar voor appellant in de standbouw heeft gewerkt en zich daarbij heeft beziggehouden met klussen op het gebied van timmeren, schilderen en tegels inwassen. Appellant gaf hierbij concreet aan wat voor werk [betrokkene] voor hem als assistent diende te verrichten, hield toezicht op dat werk en controleerde de verrichte werkzaamheden.
Gedaagde is er dientengevolge bij besluit van 25 januari 2000, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 23 juni 2000, van uitgegaan dat zulks verzekeringsplicht van [betrokkene] opleverde en dat appellant premies ingevolge de sociale verzekeringen moest inhouden. De verzekeringsplicht is gebaseerd op artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten, omdat [betrokkene] de werkzaamheden voor appellant persoonlijk moest verrichten, een geldelijke beloning bestaande in een afgesproken uurprijs als contraprestatie hiervoor ontving en onder leiding en toezicht van appellant heeft gewerkt.
Bij de uitspraak van 6 september 2001 is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat telkens wanneer [betrokkene] een opdracht van appellant aanvaardde, er voldaan is aan de criteria voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en dat er dan ook terecht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten verzekeringsplicht is aangenomen ter zake van de door [betrokkene] verrichte werkzaamheden voor appellant. De rechtbank heeft het beroep in de desbetreffende verzekeringsplichtkwestie derhalve ongegrond verklaard, evenals het beroep in de - in hoger beroep niet meer aan de orde gestelde - verzuimregistratie kwestie in verband met een onvolledige loonopgave over 1997, welke laatste hier buiten verdere aanduiding en bespreking kan blijven
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat [betrokkene] als een niet onder gezag staande startende zelfstandig ondernemer moet worden gezien en dat ten onrechte meer gewicht is gehecht aan de bevindingen van de betrokken controleur van gedaagde dan aan zijn eigen verklaring te dezen over de situatie per 1 januari 1997. Appellant heeft hierbij beklemtoond dat [betrokkene] niet alleen in zijn werk voor appellant als deskundig werker steeds minder toezicht nodig had maar ook dat [betrokkene] het risico van een zelfstandige droeg omdat hij bij het niet goed afleveren van zijn werk daarvoor niet werd betaald.
Gedaagde heeft in verweer en ter zitting onderstreept dat hij en de rechtbank zich hebben gebaseerd op prevalerende andersluidende verklaringen van appellant en [betrokkene] zelf ten tijde van het verzekeringsplichtonderzoek van de buitendienstmedewerker en dat uit de stukken niet eerder is gebleken dat [betrokkene] na aflevering van zijn werk onder omstandigheden niet zou zijn uitbetaald.
De Raad overweegt te dien aanzien het volgende.
Met de rechtbank en gedaagde is de Raad van oordeel dat [betrokkene] voornamelijk voor appellant als onder toezicht en controle in een gezagsrelatie opererende hulp in de bouw is werkzaam geweest teneinde allerhande omschreven klusjes in de standbouw te verrichten. Bij dit oordeel heeft de Raad mede in aanmerking genomen de niet voor tweeërlei uitleg vatbare duidelijke, met elkaar strokende verklaringen van appellant en [betrokkene] zelf ten tijde van het verzekeringsplichtonderzoek. Daaraan doet niet af, dat [betrokkene], gezien zijn deskundigheid en toenemende ervaring, steeds minder aanwijzingen behoefde te krijgen, want de mogelijkheid hiertoe bleef voor appellant als werkgever, zo bij gelegenheid geraden, jegens zijn hulp - als hoedanig hij [betrokkene] zelf bestempelt - onverkort aanwezig. Overigens moest appellant gezien zijn positie als werkgever steeds aangeven welk werk door [betrokkene] moest worden verricht en behield hij jegens zijn hulp kennelijk immer het toezicht en de (eind-) controle op het werk.
Voorts neemt de Raad op grond van de stukken eveneens aan dat [betrokkene] op basis van een concreet overeengekomen uurprijs werd betaald als contraprestatie voor zijn werk voor appellant. De Raad heeft geen aanknopingspunten in de stukken gevonden dat de geleverde arbeidsprestatie door [betrokkene] bij gelegenheid van onvrede met het resultaat grond heeft gevormd hem in enig geval niet uit te betalen, nog daargelaten of deze situatie zich wel metterdaad heeft voorgedaan.
De persoonlijke gehoudenheid van [betrokkene] om gezien zijn deskundigheid het werk te verrichten is niet meer betwist en kan als vaststaande worden aangenomen, omdat willekeurige vervanging in feite niet mogelijk is gebleken.
Daardoor is volgens de Raad door gedaagde en de rechtbank terecht en op goede gronden aangenomen dat tussen appellant en [betrokkene] in 1997 een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten heeft bestaan
Volledigheidshalve tekent de Raad nog aan dat hem naast het onderhavige geval van [betrokkene] niet van zodanig gelijke gevallen naar aard en strekking met andere verzekeringsplichtuitkomsten is gebleken, dat in zijn geval met vrucht een beroep op het gelijkheidsbeginsel met als effect niet verzekeringsplichtigheid in casu zou kunnen worden gedaan.
De aangevallen uitspraak, voorzover in hoger beroep aangevochten, komt op grond van het hiervoor overwogene voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover in hoger beroep aangevochten.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen- Grootjans en mr. A.B.J. der Ham als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2004.
(get.) N.J. van Vulpen- Grootjans.
(get) A.H. Hagendoorn-Huls.