DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
[BV X, te Y], verzoekster,
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens verzoekster heeft mr. P.V. Kleijn, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op 3 december 2003 gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Mr. Kleijn voornoemd heeft bij brief van 28 januari 2004 verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat met spoed een uitspraak over het bodemgeschil wordt gedaan, alsmede het doen vervallen van de verleende bankgarantie.
Bij brief van 7 januari 2003 (lees: 2004) is de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) eveneens van genoemde uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Op 17 februari 2004 heeft gedaagde desgevraagd een reactie gegeven op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening en nadere stukken ingezonden.
Namens verzoekster zijn op 19 februari 2004 nog nadere stukken ingebracht.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 23 februari 2004, waar voor verzoekster is verschenen dr. G.W. Meerman, firmant bij verzoekster, bijgestaan door mr. Kleijn, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. D.M. Rensema en mr. M. Mulder, beiden werkzaam bij het UWV.
Ingevolge het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de voorzieningenrechter, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, op verzoek een voorlo-pige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Aan verzoekster zijn bij besluiten van respectievelijk 3 juni 2002 en 17 juni 2002 een correctie- en boetenota opgelegd met betrekking tot het jaar 1998. Ter zekerheidsstelling van de correctienota heeft gedaagde een bankgarantie gevraagd en gekregen en heeft vervolgens aan verzoekster uitstel van betaling verleend.
Verzoekster heeft met betrekking tot het spoedeisend belang aangevoerd dat de afge-geven bankgarantie beslag legt op ongeveer 1/6 deel van haar ter beschikking staande kredietruimte, hetgeen haar belemmert de voor een gezonde voortzetting van de on-derneming benodigde investeringen te doen, daartoe ondermeer aanvoerend het niet verantwoord te achten nieuwe organisatieadviseurs in dienst te nemen, noch om nieuwe partners aan te trekken.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet gebleken dat de afgegeven bank-garantie de bedrijfsvoering van verzoekster negatief beïnvloedt, noch daargelaten de vraag of, zo dit wel was gebleken, dit tot een ander oordeel zou leiden. Daarbij neemt de voorzieningenrechter mede in overweging dat aan verzoekster uitstel van betaling is verleend met betrekking tot de correctienota en dat verzoekster niet door middel van recente gegevens duidelijk heeft gemaakt dat haar financiële positie de gevraagde voorziening wellicht noodzakelijk maakt.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat de mogelijkheid hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld is om door middel van de zogenoemde "kortsluiting" de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
Uit het voorgaande volgt dat de gevraagde voorziening niet voor toewijzing in aanmerking komt.
De voorzieningenrechter ziet tenslotte geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2004.