ECLI:NL:CRVB:2004:AO5458

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5067 WFV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de premie voor de vrijwillige verzekering AOW en Anw over een specifieke periode

In deze zaak stond de vraag centraal of de Sociale Verzekeringsbank de premie voor de vrijwillige verzekering over de periode van 1 januari 2001 tot en met 17 juli 2001 correct had vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep deed uitspraak op 20 februari 2004 in hoger beroep, waarbij de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam werd bevestigd. De appellante, woonachtig in Zuid-Afrika, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde premie van f 511,22, die door de Sociale Verzekeringsbank was vastgesteld op basis van de Wet Financiering Volksverzekeringen (WFV). De appellante had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van 5 september 2001, dat door de Sociale Verzekeringsbank op 6 november 2001 ongegrond was verklaard.

De rechtbank had in een eerdere uitspraak op 22 augustus 2002 het beroep van appellante ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij, gezien haar leeftijd en die van haar echtgenoot, niet langer verzekerd wilde zijn en dat de voorlichting voor haar leeftijdsgroep onvoldoende was. De Raad oordeelde echter dat de Sociale Verzekeringsbank de premie correct had vastgesteld volgens de geldende voorschriften en dat de appellante eerder had aangegeven verzekerd te willen blijven.

De Raad concludeerde dat er geen redenen waren om af te wijken van de eerdere uitspraak van de rechtbank en bevestigde deze. De Raad merkte op dat de Sociale Verzekeringsbank in februari 2001 een brief had verzonden aan de vrijwillig verzekerden, waarin hen werd gevraagd of zij verzekerd wilden blijven. De gemachtigde van gedaagde verklaarde dat verzoeken om terug te komen op een gemaakte keuze binnen een jaar na de brief konden worden gehonoreerd. De Raad gaf aan dat het beroepschrift van appellante ook als een verzoek om terug te komen op haar keuze kon worden gezien, en dat de Sociale Verzekeringsbank dit verzoek zou moeten honoreren.

Uitspraak

02/5067 WFV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (Zuid-Afrika), appellante,
en
de Raad van bestuur van het de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3,4, en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Bij besluit van 5 september 2001 heeft gedaagde de premie voor de vrijwillige verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (Anw) over de periode van 1 januari 2001 tot en met 17 juli 2001 vastgesteld op een bedrag van f 511,22. Het bezwaar dat appellante tegen dat besluit heeft gemaakt, heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 6 november 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 22 augustus 2002, nr. AWB 01/4447 WFV, het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Op de in het beroepschrift vermelde gronden heeft appellante tegen bovengenoemde uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 januari 2004, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A. van Scherpenzeel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
In dit geding is de vraag aan de orde of gedaagde de premie voor de vrijwillige verzekering over de periode van 1 januari 2001 tot en met 17 juli 2001 juist heeft vastgesteld.
De rechtbank heeft deze vraag in de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord; daartoe is in de aangevallen uitspraak het volgende overwogen:
"In artikel 25 van de Wet Financiering Volksverzekeringen (WFV) is bepaald dat degene die is toegelaten tot de vrijwillige ouderdomsverzekeringen of de vrijwillige nabestaandenverzekering, voor die verzekeringen een premie verschuldigd is volgens het bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen tarief. Deze premie wordt blijkens artikel 8 van de WFV geheven over het belastbare inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001.
In het besluit vrijwillige verzekering AOW en Anw van 8 mei 2001, Stb. 224 (hierna KB 224) is voorgeschreven hoe de premie dient te worden vastgesteld. Dit besluit is met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 op 8 mei 2001 in werking getreden. Met dit besluit zijn de wettelijke bepalingen met betrekking tot de vrijwillige verzekering AOW en Anw gewijzigd. Een van de wijzigingen van de vrijwillige verzekering betreft de verhoging van de minimumpremie.
De rechtbank constateert dat verweerder op grond van de beschikbare gegevens de premie voor eiseres over de periode van 1 januari 2001 tot en met 17 juli 2001 heeft vastgesteld op f 511,22 en dat eiseres dit bedrag inmiddels heeft voldaan. Het bestreden besluit houdt niet in dat eiseres naast dit bedrag aan premie voor haarzelf nog eens f 934,20 moet betalen.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat de vaststelling van de premie heeft plaatsgevonden conform de voorschriften van de WFV en KB 224."
In (hoger) beroep is van de kant van appellante aangevoerd dat zij gezien de leeftijd van haarzelf (zij is geboren op 18 juli 1936) en haar echtgenoot (geboren 29 september 1928) niet (langer) verzekerd wil zijn en dat de voorlichting voor haar leeftijdsgroep onvoldoende is geweest. Hetgeen van de kant van appellante in dit verband is aangevoerd, heeft de Raad echter niet tot een andere opvatting dan de rechtbank gebracht. De Raad is dan ook van oordeel dat de aangevallen uitspraak met overneming van de daarin gebezigde gronden dient te worden bevestigd.
De Raad voegt daaraan - ten overvloede - nog het volgende toe. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van gedaagde verklaard dat gedaagde in februari 2001 een brief aan de vrijwillig verzekerden heeft verzonden met de vraag of zij per
1 januari 2001 zowel voor de AOW als de Anw verzekerd wilden blijven en dat appellante toen heeft aangegeven voor beide wetten verzekerd te willen blijven. Voorts heeft hij verklaard dat in dat verband gedaagde het beleid hanteerde om binnen één jaar na genoemde brief gedane verzoeken om terug te komen op een eventueel gemaakte keuze te honoreren. Desgevraagd heeft de gemachtigde van gedaagde verklaard dat het door appellante bij de rechtbank ingediende beroepschrift tevens als een zodanig verzoek kan worden gezien en derhalve alsnog gehonoreerd dient te worden. De Raad vertrouwt erop dat gedaagde alsnog tot besluitvorming in die zin zal overgaan.
De Raad acht ten slotte in het onderhavige geval geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit vorenstaande vloeit voort dat dient te worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.F. van Moorst.