[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de onderlinge waarborgmaatschappij Geové Zorgverzekeraar U.A., gevestigd te Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. H. Martens, werkzaam bij CNV Rechtshulp te Drachten, op de in het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 22 juli 2002, reg.nr. 01/00602 ZFW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingezonden.
Bij brief (met bijlagen) van 15 januari 2004 heeft gedaagde een door de Raad gestelde vraag beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 januari 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Martens, en waar gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
Op grond van de toepasselijke algemeen verbindende voorschriften, waaronder de in de Ziekenfondswet (hierna: Zfw) haar grondslag vindende (ministeriële) Regeling hulpmiddelen 1996 (hierna: Regeling), heeft een verzekerde aanspraak op hulpmiddelen die in de Regeling zijn opgenomen. Ingevolge artikel 13 van de Regeling heeft een verzekerde aanspraak op verstrekking van een hoortoestel, indien hij voldoet aan de cumulatieve voorwaarden in bijlage 3, onder I.1, bij de Regeling. Ingevolge bijlage 3, onder I.3, bij de Regeling bestaat die aanspraak eveneens, indien sprake is van een bijzonder geval.
Bij de beoordeling of sprake is van een bijzonder geval hanteert gedaagde de volgende, door het College voor zorgverzekeringen (Cvz) opgestelde, criteria:
- het gehoorverlies aan het beste oor voldoet niet aan de norm van 35 dB, maar bedraagt wel 25 dB of meer;
- met versterking neemt het spraakverstaan met minimaal 20 % toe;
- er zijn bijzonderde omstandigheden, bijvoorbeeld oorsuizen.
Appellante is bekend met een asymmetrisch gehoorverlies. Links heeft zij een groot geleidingsverlies en rechts een beginnend geleidingsverlies. Het gehoorverlies aan het beste oor bedraagt ongeveer 10 dB.
Op 28 november 2000 heeft appellante zich, door tussenkomst van dr. J.W. Horst, klinisch fysicus/audioloog te Groningen, tot gedaagde gewend met het verzoek haar een machtiging te verlenen voor de aanschaf van een nieuw hoortoestel.
Bij primair besluit van 28 december 2000 heeft gedaagde de aanvraag afgewezen. Bij het bestreden besluit van 6 juni 2001 heeft gedaagde, overeenkomstig het advies van het Cvz van 31 mei 2001, het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Gedaagde heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat, nu het gehoorverlies aan het beste oor - veel - minder bedraagt dan 25dB, niet is voldaan aan de hiervoor bedoelde criteria.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft daartoe allereerst aangevoerd dat hantering van de criteria in het geval van appellante tot een onredelijke uitkomst leidt en dat gedaagde ten onrechte die criteria geheel heeft "dichtgetimmerd". Weliswaar voldoet zij niet aan het criterium van een gehoorverlies van ten minste 25 dB, maar het gebruik van slechts één oor voor het onderscheiden en verstaan leidt onder kritische - rumoerige - omstandigheden tot een verslechtering van het spraakverstaan met ongeveer 50 %. Aldus is sprake van een als invaliderend te kwalificeren effect. Voorts heeft appellante zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Voorop moet worden gesteld dat het, in algemene zin, niet onjuist kan worden geacht dat een uitvoeringsorgaan van de Zfw (zoals gedaagde) zich bij de uitleg van de toepasselijke algemeen verbindende voorschriften (mede) laat leiden door criteria die zijn opgesteld door een overkoepelend en deskundig orgaan (zoals het Cvz).
Daarmee is echter niet gezegd dat, zeker in een geval (zoals het onderhavige) waarin het gaat om de uitleg van het begrip "bijzonder geval", aan dergelijke criteria een absolute betekenis zou mogen worden toegekend. Dat betekent dat het uitvoeringsorgaan zich niet zonder meer op die criteria mag beroepen, maar zich daarnaast - naar aanleiding van hetgeen van de zijde van de verzekerde daaromtrent naar voren wordt gebracht - een oordeel dient te vormen over de vraag of anderszins sprake is van een bijzonder geval.
In het onderhavige geval is de Raad, met gedaagde, van oordeel dat de omstandigheden van appellante niet zodanig zijn dat sprake is van een bijzonder geval. Hetgeen appellante terzake heeft aangevoerd acht ook de Raad daarvoor niet toereikend.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. Uiteindelijk heeft appellante één geval van een andere bij gedaagde verzekerde genoemd dat met haar geval vergelijkbaar zou zijn en waarin gedaagde het aangevraagde hoortoestel wèl heeft verstrekt. Gedaagde heeft aangegeven dat, zo al sprake is van een vergelijkbaar geval, de verstrekking van het hoortoestel op een fout berust. Met verwijzing naar zijn vaste rechtspraak overweegt de Raad dat, zelfs - hetgeen de Raad in het midden laat - als sprake zou zijn van een vergelijkbaar geval, de werking van het gelijkheidbeginsel niet zover gaat dat een in een vergelijkbaar geval gemaakte incidentele fout door het betrokken bestuursorgaan dient te worden herhaald.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr.drs. Th.G.M. Simons en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004.