ECLI:NL:CRVB:2004:AO5387

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6208 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van kinderbijslag voor kinderen van appellant na onderzoek naar afstamming

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1953 te Pakistan, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam inzake de toekenning van kinderbijslag voor zijn kinderen. Appellant had in 1992 kinderbijslag aangevraagd voor drie kinderen uit zijn eerste huwelijk en vijf kinderen uit zijn tweede huwelijk. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft in 1998 besloten de kinderbijslag voor de drie kinderen uit het eerste huwelijk te weigeren, omdat deze kinderen niet als eigen kinderen konden worden aangemerkt. Dit besluit was gebaseerd op een onderzoek in Pakistan, uitgevoerd door een vertrouwensadvocaat, waaruit bleek dat de kinderen niet de kinderen van appellant waren, maar van familieleden. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de SVB heeft het bezwaar gedeeltelijk ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft de beperking van de kennisneming van de rapportage van de vertrouwensadvocaat gerechtvaardigd geacht, maar appellant heeft in hoger beroep grieven ingediend tegen deze beperking. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte bepaalde informatie aan appellant heeft onthouden, wat een schending van fundamentele beginselen van bestuursrecht met zich meebracht. De Raad heeft vastgesteld dat de kinderen Iftikhar, Bushra en Amjad sinds medio 1993 in Nederland wonen en deel uitmaken van het gezin van appellant. Gezien de duur en bestendigheid van hun verblijf, is het niet uitgesloten dat appellant recht heeft op kinderbijslag voor hen als pleegkinderen.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep gegrond verklaard en de SVB opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens is de SVB veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal zijn begroot op € 1.449,-. De Raad heeft ook bepaald dat de SVB het door appellant gestorte griffierecht van € 109,23 aan hem vergoedt.

Uitspraak

01/6208 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank.
In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. H.S.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 oktober 2001, nr. AKW 99/1384 STUUROP, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij enkele stukken overgelegd. Vervolgens heeft gedaagde bij brief van 12 september 2002 nog een vraag van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 januari 2004, waar namens appellant is verschenen mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht en waar gedaagde zich -met kennisgeving- niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellant, geboren [in] 1953 te Pakistan, heeft in mei 1992 kinderbijslag aangevraagd voor de kinderen: Iftikhar, geboren op 16 april 1974, Bushra, geboren op 10 juli 1975, en Amjad, geboren op 15 augustus 1976. Deze drie kinderen zouden geboren zijn uit het huwelijk van appellant met [echtgenote ], geboren in 1952, die op 11 oktober 1977 zou zijn overleden. Voorts heeft appellant toen kinderbijslag aangevraagd voor vijf kinderen die geboren zijn uit zijn tweede huwelijk met [echtgenote 2]. Alle kinderen verbleven toen bij de tweede echtgenote van appellant. Gedaagde heeft vervolgens kinderbijslag voor deze acht kinderen aan appellant toegekend. In 1993 zijn Iftikhar, Bushra en Amjad in Nederland bij appellant komen wonen.
In het kader van een breder onderzoek naar de rechtmatigheid van de betaling van kinderbijslag ten behoeve van, onder meer, in Pakistan verblijvende kinderen, heeft gedaagde appellant in 1994 verzocht om gelegaliseerde documenten betreffende de geboorte van de kinderen en zijn huwelijk. Na ontvangst van de gevraagde documenten heeft gedaagde besloten tot een nader onderzoek naar de juistheid van die gegevens in Pakistan, welk onderzoek door tussenkomst van de Nederlandse Ambassade in Pakistan is ingesteld door een zogenoemde vertrouwensadvocaat.
Bij besluit van 22 september 1998 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat uit een tweetal in Pakistan ter plaatse ingestelde onderzoeken is gebleken dat [echtgenote ] een verzonnen personage is en dat de kinderen Iftikhar, Bushra en Amjad kinderen zijn van familieleden van appellant. Voorts heeft gedaagde medegedeeld dat met ingang van het derde kwartaal van 1994 kinderbijslag voor deze kinderen wordt geweigerd, omdat zij niet aangemerkt kunnen worden als eigen-, aangehuwde- of pleegkinderen in de zin van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), en dat de over het vierde kwartaal van 1991 tot en met het tweede kwartaal van 1994 ten onrechte betaalde kinderbijslag tot een bedrag groot f 24.169,- van appellant wordt teruggevorderd.
Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Gedurende de bezwaarprocedure heeft gedaagde de ambts- berichten waarop het besluit van 22 september 1998 was gebaseerd -kennelijk met toepassing van artikel 7:4, zesde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)- niet ter inzage gelegd.
Bij beslissing op bezwaar van 17 mei 1999, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde de terugvordering van de teveel betaalde kinderbijslag over het tijdvak van het vierde kwartaal van 1991 tot en met het tweede kwartaal van 1994 niet langer gehandhaafd en is het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de beperking van de kennisneming van enkele stukken, die betrekking hebben op door een vertrouwensadvocaat verrichte onderzoeken in Pakistan, op grond van artikel 8:29 van de Awb gerechtvaardigd geacht. Vervolgens heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat appellant geen betrouwbare documenten heeft overgelegd met betrekking tot het bestaan en de afstamming van de kinderen nu op de geboorteakten van de kinderen [naam vader] als vader staat vermeld, zodat niet is komen vast te staan dat sprake is van eigen kinderen in de zin van de AKW.
Namens appellant zijn in hoger beroep grieven aangevoerd met betrekking tot het oordeel van de rechtbank omtrent de beperkte kennisneming van de rapportage van de vertrouwensadvocaat. Voorts is aangevoerd dat appellant in 1991 zijn naam gewijzigd heeft van [naam vader] in [gewijzigde naam vader] en dat de rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan deze naamswijziging.
De Raad overweegt het volgende.
In hoger beroep heeft gedaagde medegedeeld zijn verzoek om beperking van de kennisneming van voornoemde rapportages van de vertrouwensadvocaat niet te handhaven, gelet op de jurisprudentie van de Raad zoals onder meer gepubliceerd in USZ 2002/64. Uit deze jurisprudentie volgt dat zowel het (impliciete) standpunt van gedaagde met betrekking tot de toepassing van artikel 7:4, zesde lid, van de Awb als dat van de rechtbank met betrekking tot artikel 8:29, derde lid, van de Awb niet kan worden gevolgd. Dit betekent ten eerste dat aan appellant in beroep bij de rechtbank ten onrechte bepaalde informatie is onthouden, als gevolg waarvan naar het oordeel van de Raad een zodanige schending van een fundamenteel beginsel van bestuurs(proces)recht heeft plaatsgevonden, dat dit dient te leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Raad heeft echter onvoldoende aanleiding gevonden de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat in hoger beroep voldoende gegevens ter beschikking staan en dat verdere nodeloze verlenging van de duur van het geschil dient te worden voorkomen.
Ten aanzien van de beoordeling van het bestreden besluit stelt de Raad voorop dat in bezwaar aan appellant de hiervoor bedoelde informatie eveneens is onthouden. Dit betekent dat het bestreden besluit reeds wegens strijd met artikel 7:4 van de Awb -onder gegrondverklaring van het beroep- voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad stelt vast dat tussen partijen in hoger beroep verder slechts in geschil is of de weigering van kinderbijslag aan appellant voor de kinderen Iftikhar, Bushra en Amjad vanaf het derde kwartaal van 1994 in rechte stand kan houden. Ten aanzien van dit geschilpunt heeft de Raad al eerder overwogen, onder meer in de uitspraak van 23 december 1998
(RSV 99/89) gewezen in een soortgelijk geding, dat het voor de uitvoering van de AKW essentieel is dat de belanghebbende verzekerde, desverlangd, betrouwbare en valide documenten verstrekt terzake van het bestaan en de afstamming van kinderen voor wie hij aanspraak maakt op kinderbijslag. In casu heeft appellant documenten verstrekt blijkens welke voornoemde kinderen zijn ingeschreven in het geboorteregister van de "Village Haqjqa Char Union Council Murala Tehsil Kharian, District Gujrat" en dat daarbij als hun vader [naam vader] is vermeld. Uit de hiervoor vermelde onderzoeken ter plaatse is naar voren gekomen dat deze documenten niet betrouwbaar zijn, nu [echtgenote ] een verzonnen personage is en de kinderen Iftikhar, Bushra en Amjad niet haar kinderen zijn, maar kinderen van familieleden van appellant in Pakistan. Verder is uit dit onderzoek gebleken dat appellants naam altijd [gewijzigde naam vader] is geweest en dat [naam vader] een familielid van hem is. De Raad ziet geen reden om op deze punten aan de resultaten van het onderzoek te twijfelen en is met gedaagde van oordeel dat een en ander de weigering van kinderbijslag rechtvaardigt op de grondslag dat niet gebleken is dat sprake is van eigen of aangehuwde kinderen. Daarbij merkt de Raad nog op dat namens appellant de conclusies van de vertrouwens- advocaat niet overtuigend zijn betwist.
De Raad moet voorts echter vaststellen dat de kinderen Iftikhar, Bushra en Amjad, blijkens door appellant overgelegde gegevens vanaf medio 1993 in Nederland wonen en deel uitmaken van het gezin van appellant hier te lande. De Raad is van oordeel dat wanneer deze gegevens juist blijken te zijn, gelet op de duur en bestendigheid van het verblijf van de kinderen in het huishouden van appellant, geenszins uitgesloten is te achten dat vanaf het derde kwartaal van 1994 aanspraak bestaat op kinderbijslag voor hen als pleegkind van appellant. De weigering van kinderbijslag vanaf het derde kwartaal van 1994 kan derhalve eveneens wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand blijven. Gedaagde zal hieromtrent een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen.
Al het voorgaande heeft tot gevolg dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep dient gegrond te worden verklaard en het daarop betrekking hebbende bestreden besluit dient eveneens te worden vernietigd. Gedaagde zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene.
De Raad heeft in het voorgaande ook aanleiding gezien gedaagde te veroordelen tot betaling van de proceskosten die appellant in verband met het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. In beroep zijn deze kosten begroot op € 805,- en in hoger beroep op € 644,-, te betalen aan de griffier nu aan appellant toevoegingen zijn verleend ingevolge de Wet op de rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde en nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in totaal begroot op € 1.449,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het door appellant gestorte griffierecht van in totaal € 109,23 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.F. van Moorst.