de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 6 juni 2003, nr. AWB 02/143, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 januari 2004, waar appellant, zoals bericht, niet is verschenen en waar gedaagde in persoon aanwezig was.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde heeft onder andere in de periode van 1 januari 1998 tot 3 augustus 1998 een ontslaguitkering genoten op grond van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel. Hij heeft bij brief van 1 oktober 2001 een besluit van appellant ontvangen waarbij zijn uitkering over die periode is herzien. Op de bij het besluit gevoegde overzichten zijn de bedragen aangegeven die aan gedaagde ten onrechte betaalbaar zijn gesteld.
1.2. Tevens bevat de brief van 1 oktober 2001 de passage: "Omdat er sprake is van "onverschuldigde betalingen door uw toedoen" vorderen wij de ten onrechte uitbetaalde uitkeringsbedragen hierbij van u terug." De brief besluit met de volgende passage: "Als u vragen heeft, lichten wij onze beslissing graag toe. Begrijpt u iets niet of bent u het er niet mee eens, dan kunt u bellen met (…). Het kan natuurlijk zijn, dat u het ook na die uitleg niet eens blijft met onze beslissing. U kunt binnen zes weken na dagtekening van deze brief schriftelijk bezwaar maken."
1.3. Nadat gedaagde telefonisch contact had gehad met de uitvoeringsorganisatie van appellant ontving hij een brief van 24 oktober 2001 waarin opnieuw over de aanpassing van de uitkering werd bericht. Ook aan het slot van deze zogenaamde uitlegbrief wordt gedaagde gewezen op de mogelijkheid om inlichtingen of uitleg te vragen. Voorts bevat die brief de slotpassage: "Het kan natuurlijk zijn dat u het ook na die uitleg niet eens blijft met onze beslissing. U kunt binnen zes weken na dagtekening van deze brief schriftelijk bezwaar maken."
1.4. Op 29 oktober 2001 heeft appellant gedaagde een brief gestuurd betreffende de invordering van het teruggevorderde bedrag.
1.5. Gedaagde heeft bezwaar gemaakt tegen de herberekening. Hij heeft het desbetref-fende bezwaarschrift, gedateerd 13 november 2001, verzonden op 19 november 2001.
1.6. Appellant heeft dit bezwaarschrift bij besluit van 23 januari 2002 (hierna: bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard omdat hij van oordeel is dat het bezwaarschrift te laat is ingediend. Hij vat de brief van 24 oktober 2001 op als een herhalingsbeslissing en ziet geen aanleiding te veronderstellen dat gedaagde niet heeft kunnen begrijpen dat de termijn genoemd in de brief van 1 oktober 2001 door het noemen van de termijn in de brief van 24 oktober 2001, niet meer van toepassing zou zijn.
2.1. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en vergoeding gelast van het betaalde griffierecht. Zij heeft overwogen dat in ieder geval tijdig beroep was ingesteld tegen de terugvorderings-beslissing omdat die beslissing niet reeds was vervat in de brief van 1 oktober 2001, maar eerst was opgenomen in de brief van 29 oktober 2001.
2.2. Met betrekking tot het besluit tot herziening van de uitkering heeft de rechtbank de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar geacht. Daarbij heeft zij in over-weging genomen dat het, gelet op de inhoud en strekking van de brieven van 1, 24 en 29 oktober 2001 voor gedaagde niet onmiskenbaar duidelijk kon zijn dat uit de brief van 1 oktober 2001 rechtsgevolgen voortvloeiden, waartegen hij rechtsmiddelen diende aan te wenden.
3. Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het primaire besluit van 1 oktober 2001 uitsluitend een herzieningsbesluit behelst. Hij heeft verwezen naar de duidelijke tekst van de onder 1.2. als eerste geciteerde passage. Het was volgens appellant "gewoon heel simpel": het had gedaagde zonder meer duidelijk kunnen zijn wat de consequenties en rechtsgevolgen waren van het besluit van 1 oktober 2001 en hij had binnen de voorgeschreven termijn van zes weken zijn bezwaarschrift moeten indienen. Voorzover gericht tegen de invorderingsbrief van 29 oktober 2001 is het bezwaar eveneens niet-ontvankelijk, omdat (ook) hier naar appellants oordeel sprake is van een zogenaamde herhalingsbeslissing.
4. Gedaagde heeft aangevoerd dat hij binnen de termijn die appellant hem heeft gegeven, bezwaar heeft gemaakt. Na zijn contact met de uitvoeringsorganisatie heeft hij de brief van 24 oktober 2001 ontvangen, waarin duidelijk is gesteld dat hij binnen zes weken na dagtekening van die brief bezwaar kon maken.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Hij stelt voorop dat hij zich kan verenigen met het standpunt van appellant dat de brief van 1 oktober 2001, gelet op de duidelijke tekst, zowel een besluit tot herziening behelst als een besluit tot terugvordering. De brief van 24 oktober 2001 bevat geen (nieuwe) beslissing. De grief van appellant tegen de andersluidende overweging van de rechtbank is dus terecht aangevoerd. Blijkens het hierna volgende kan dit echter niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
5.2. Gelet op het onder 5.1. gegeven oordeel had gedaagde zijn bezwaarschrift tegen de besluiten tot herziening en terugvordering moeten indienen binnen zes weken na de bekendmaking van die besluiten bij brief van 1 oktober 2001. Dat heeft hij niet gedaan. De Raad moet daarom de vraag beantwoorden of ten aanzien van het na afloop van de bezwaartermijn ingediende bezwaarschrift de niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege had moeten blijven. Dit noopt tot beantwoording van de vraag of redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat gedaagde in verzuim is geweest door - weliswaar na afloop van de bezwaartermijn, maar - binnen de hem bij brief van
24 oktober 2001 voorgehouden termijn bezwaar te maken.
5.3. De Raad beantwoordt deze laatste vraag bevestigend. Gelet op de onder 1.1. tot en met 1.4. weergegeven feiten en omstandigheden en gelet in het bijzonder op de in de brief van 24 oktober 2001 opgenomen passage waarbij gedurende de nog lopende bezwaartermijn een nadere termijn van zes weken is gegeven, is de Raad van oordeel dat gedaagde ten aanzien van de in acht te nemen bezwaartermijn door toedoen van appellant op het verkeerde been is gezet.
5.4. Ten overvloede overweegt de Raad dat hij het standpunt van appellant dat de brief van 29 oktober 2001 een herhalingsbeslissing is, slechts juist acht voorzover het gaat om de besluiten tot herziening en terugvordering. De brief behelst verder immers wel een (primair) besluit, namelijk de beslissing tot invordering.
6. Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het op bovenstaande gronden.
Nu de rechtbank heeft verzuimd te bepalen dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen, zal de Raad dit alsnog doen.
7. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 22,56 aan reiskosten en van € 150,- aan verletkosten, in totaal € 172,56. Nu gedaagde geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank waarbij is beslist dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroor-deling, kan de Raad niet overgaan tot een veroordeling tot vergoeding van de alsnog met betrekking tot het beroep in eerste aanleg opgevoerde verletkosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 172,56, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht wordt geheven van € 409,-.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.