[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het bestuur van de Stichting voor Openbaar Voortgezet Onderwijs in de gemeenten Smallingerland, Tytsjerksteradiel en Achtkarspelen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 27 juni 2002, nr. 01/899 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van appellant zijn bij brieven van 9 en 12 januari 2004 nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 januari 2004, waar namens appellant is verschenen mr. M. van Es, werkzaam bij de Algemene Onderwijsbond. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. G.J. Heussen, werkzaam bij VOS/ABB, en drs. J. Wiegers, voormalig lid van de Centrale Directie van Openbare Scholengemeenschap Singelland.
Op verzoek van gedaagde zijn na tijdige aanmelding ter zitting verschenen en als getuige gehoord [getuige 1] en [getuige 2], beiden wonende te Boornbergum.
1.1. Appellant was sedert 1985 als docent tekenen, handvaardigheid en techniek werkzaam aan de Openbare Scholengemeenschap (OSG) Singelland te Drachten.
In december 2000 bereikte gedaagde een klacht omtrent ongewenst gedrag van appellant jegens C.D., een ten behoeve van het schoonmaakbedrijf op de OSG Singelland werkzame uitzendkracht. Dit ongewenst gedrag hield volgens het door C.D. ondertekend verslag van een gesprek tussen haar, haar moeder en locatiedirecteur J.A. à Stuling van
17 december 2000 in, dat appellant op 27 november 2000 ongevraagd zijn hand op het been van C.D. heeft gelegd en dat hij haar op 1 december 2000 heeft gezoend. Naar aanleiding van deze klacht is appellant op 16 januari 2001 gehoord door drs. J. Wiegers, destijds lid van de Centrale Directie, en mevrouw J.A. à Stuling. Op 17 januari 2001 heeft appellant zich ziek gemeld.
1.2. Nadat het voornemen hiertoe bekend was gemaakt, heeft gedaagde bij primair besluit van 10 mei 2001 onder meer besloten appellant wegens plichtsverzuim een disciplinaire maatregel in de vorm van een schriftelijke berisping op te leggen. Bij het bestreden besluit van 5 september 2001 is deze maatregel gehandhaafd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat er sprake was van plichtsverzuim, zodat gedaagde bevoegd was appellant disciplinair te straffen. Voorts was de rechtbank van oordeel dat er geen onevenredigheid bestaat tussen de opgelegde straf en het vastgestelde plichts-verzuim.
2. In hoger beroep heeft appellant grieven aangevoerd tegen onder meer de wijze van afhandeling van de tegen hem ingediende klacht en de totstandkoming van het bestreden besluit. Ook blijft appellant van oordeel dat de opgelegde straf onevenredig is aan hetgeen de rechtbank als onbetamelijk gedrag heeft vastgesteld.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Evenmin als de rechtbank ziet de Raad grond voor het oordeel dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen dan wel anderszins op niet rechtsgeldige wijze tot stand is gekomen. De Raad sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen.
3.2. Op grond van artikel F10, tweede lid, van de CAO Voortgezet Onderwijs (CAO-VO) wordt onder plichtsverzuim verstaan het overtreden van de voor de werknemer geldende voorschriften, het niet nakomen van de hem opgelegde verplichtingen alsmede het doen of nalaten van datgene dat de werknemer bij een goede uitoefening van zijn functie behoort na te laten of te doen.
3.3. Met betrekking tot de aard en omvang van het aan appellant verweten gedrag overweegt de Raad dat C.D. in het gesprek op 17 december 2000 heeft verklaard dat zij appellant slechts enkele keren eerder had ontmoet en dat appellant haar op 1 december 2000 op beide wangen en vervolgens op de mond heeft gezoend. Volgens het verslag van het gesprek van 16 januari 2001 heeft appellant toegegeven dat hij C.D. heeft gezoend, dat het initiatief daartoe van hem is uitgegaan en dat het waarschijnlijk drie zoenen waren, in elk geval op beide wangen, wellicht de derde ook op de mond. Desgevraagd heeft appellant in dat gesprek aangegeven dat het zoenen op de mond (als derde zoen) in zijn familie en vriendenkring wel vaker voorkomt en dat heel normaal te vinden. Eerst op 29 maart 2001 is appellant hiervan teruggekomen en heeft hij ontkend betrokkene op de mond te hebben gezoend, maar de Raad acht die ontkenning, bezien tegen hetgeen appellant in het gesprek van 16 januari 2001 overigens heeft verklaard, niet geloof-waardig. Voorts heeft C.D. op de zitting van de Raad als getuige nogmaals verklaard dat appellant haar ook op de mond heeft gezoend.
3.4. Gelet hierop acht de Raad voldoende aannemelijk dat appellant C.D. op 1 december 2001 op eigen initiatief op beide wangen en (ook) op de mond heeft gezoend. De Raad acht dergelijk gedrag ongepast en grensoverschrijdend voor appellant als leraar tegenover een schoonmaakster van nog geen 17 jaar oud. Overigens is dat gedrag niet minder ongepast te achten, indien appellant mocht menen dat zij al wel 17 jaar oud was. Het feit dat het hier geen leraar-leerling verhouding betrof, doet evenmin aan de laakbaarheid van appellants gedrag af. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat van appellant als docent mag worden verwacht een bepaalde afstand in acht te nemen, wanneer hij alleen in een lokaal is met een jong meisje. De stelling dat het hier om een collega ging, kan de Raad niet volgen, nog daargelaten dat ook in dat geval eenzelfde afstandelijkheid mag worden verwacht.
4.1. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat appellant zich niet heeft gedragen zoals van hem onder de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht en is sprake van plichtsverzuim. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden op grond waarvan dit appellant niet kan worden toegerekend. Derhalve was gedaagde bevoegd appellant een disciplinaire straf op te leggen.
4.2. Gedaagde heeft gekozen voor de straf van schriftelijke berisping, zijnde de lichtste straf welke op grond van artikel F10, eerste lid, van de CAO-VO mogelijk is. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen onevenredigheid bestaat tussen het vastgestelde plichtsverzuim en de opgelegde straf. Daarbij heeft de Raad laten wegen dat gedaagde vanuit zijn verantwoordelijkheid mocht menen dat appellants gedrag niet onbestraft kon blijven, mede gezien het feit dat hij in november 2000 naar aanleiding van klachten van leerlingen, ook al was aangesproken op zijn gedrag tegenover leerlingen. Dat die klachten naar de leerlingen en ouders toe naar tevredenheid waren opgelost mag zo zijn, doch dit betekent geenszins dat de toen aan appellant gegeven waarschuwing zijn betekenis had verloren.
4.3. Van de zijde van appellant is, met een beroep op zijn gezondheidstoestand en het feit dat door gedaagde procedurefouten zijn gemaakt bij zowel de afhandeling van de klacht tegen appellant als de (medische) begeleiding tijdens de periode van arbeidsongeschikt-heid, aangevoerd dat er geen redelijke belangenafweging heeft plaatsgevonden.
4.4. De Raad kan zich vinden in hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen en voegt daaraan toe dat de door appellant in hoger beroep ingezonden stukken niet afdoen aan het door appellant gepleegde plichtsverzuim, terwijl die stukken de Raad evenmin tot de overtuiging hebben kunnen brengen dat gedaagde niet tot het opleggen van een disciplinaire maatregel had mogen overgaan.
5.1. Het bestreden besluit kan derhalve in stand blijven en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.2. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr.A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.