de Staatssecretaris van Defensie, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 26 april 2002, nr. 01/1575 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 9 januari 2004 heeft gedaagde enige nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 januari 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.E.P. van Zandbergen, werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Gedaagde is in persoon verschenen.
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Gedaagde is vanaf 26 oktober 1973 werkzaam geweest bij de Koninklijke Militaire Academie (KMA), laatstelijk tot 1 november 1994 in de functie van universitair docent informatica bij de vakgroep wiskunde, informatica en operationele research. Naar aanleiding van een ingrijpende herziening van het lesprogramma heeft een reorganisatie plaatsgevonden, waarbij voornoemde vakgroep alsmede gedaagdes functie zijn opgeheven. Gedaagde kwam in de nieuwe organisatie in beginsel in aanmerking voor de vervulling van de functie van universitair hoofddocent (UHD), maar is daarin uiteindelijk op basis van anciënniteit niet geplaatst. Bij besluit van 31 oktober 1994 is gedaagde met ingang van 1 november 1994 de status van herplaatsingskandidaat toegekend. Deze Raad heeft in zijn tussen partijen gewezen uitspraak van 19 november 1998, nr. 96/8084 AW, het standpunt van appellant dat de oorspronkelijke functie van gedaagde is vervallen onderschreven en voorts geoordeeld dat gedaagde terecht als herplaatsingskandidaat is aangemerkt.
Bij besluit van 29 augustus 1997 heeft appellant geweigerd gedaagde te benoemen in een vrijgekomen functie van UHD, omdat een andere persoon, wiens functie ook was opgeheven en voor wie eveneens ontslag dreigde, meer geschikt werd geacht dan gedaagde. Ook dit besluit is bij uitspraak van de Raad van 18 april 2002, nr. 99/6242 AW, in stand gelaten.
1.3. Bij het thans in geding zijnde, op bezwaar genomen, besluit van 10 augustus 2001 is gedaagde met ingang van 1 december 2000 eervol ontslag verleend op grond van artikel 116, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (BARD).
1.4. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat appellant niet van zijn in artikel 116, eerste lid, van het BARD, neergelegde ontslagbevoegdheid gebruik kon maken, omdat het onderzoek van appellant naar de mogelijkheid om gedaagde binnen het gezagsbereik van appellant te herplaatsen niet toereikend is geweest, zodat niet is voldaan aan het in het tweede lid van dit artikel neergelegde voorschrift.
1.5. Voorts overwoog de rechtbank dat er in gedaagdes geval geen sprake was van overtolligheid in de zin van artikel 116, eerste lid, onder b, van het BARD, maar van opheffing van de betrekking als bedoeld onder a van dit artikellid, zodat het bestreden besluit ook om die reden voor vernietiging in aanmerking kwam. Nu er geen sprake was van overtolligheid, hield dit volgens de rechtbank tevens in dat de in artikel 116, derde lid, van het BARD voorgeschreven ontslagrangorde niet van toepassing was, zodat de hierop betrekking hebbende grieven van gedaagde niet konden slagen.
1.6. Zelf voorziend in de zaak heeft de rechtbank vervolgens de bezwaren tegen het primaire ontslagbesluit gegrond verklaard en dit besluit herroepen, onder de overweging dat het in de rede ligt dat appellant, alvorens hij opnieuw tot ontslagaanzegging overgaat, zich alsnog kwijt van zijn ingevolge artikel 116, tweede lid, van het BARD geldende inspanningsverplichting om binnen zijn gezagsbereik voor gedaagde een passende functie te zoeken.
2. De grieven van appellant in hoger beroep richten zich tegen tegen het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek naar de interne plaatsingsmogelijkheden van gedaagde niet voldoende zorgvuldig is geweest.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. De Raad onderschrijft allereerst het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen in onderdeel 2.4 van de aangevallen uitspraak dat in casu sprake is van ontslag wegens opheffing van de betrekking en niet wegens overtolligheid. Dit betekent dat het bestreden besluit op een onjuiste ontslaggrond berust en deswege niet in stand kan blijven. Nu ook aan een ontslag wegens opheffing van de betrekking een zorgvuldig herplaatsingsonderzoek vooraf dient te gaan, zal de Raad onderzoeken of hieraan is voldaan.
3.2. Anders dan de rechtbank is de Raad niet tot het oordeel kunnen komen dat het door appellant ingestelde herplaatsingsonderzoek onvoldoende is geweest. De omstandigheid dat gedaagde - overigens met zijn instemming - reeds vrij snel nadat hij als herplaatsings-kandidaat was aangemerkt voor externe bemiddeling is voorgedragen, omdat zich op dat moment nog geen interne herplaatsingsmogelijkheden hadden voorgedaan, kan de Raad onder de gegeven omstandigheden niet onjuist of onzorgvuldig achten. Voorts betekende een en ander niet dat de mogelijkheid voor gedaagde om alsnog intern te worden herplaatst was afgesneden. Namens appellant is ter zitting gesteld, hetgeen door gedaagde niet is weersproken, dat gedaagde ook na die tijd enkele malen attent is gemaakt op interne vacatures. Het feit dat dit niet tot herplaatsing heeft geleid, betekent nog niet dat de inspanningen daartoe onvoldoende zijn geweest. Door gedaagde zijn geen concrete functies genoemd, waarvoor hij in aanmerking zou hebben kunnen komen, maar waarop appellant hem ten onrechte niet heeft gewezen.
3.3. De Raad kan derhalve niet tot de conclusie komen dat de door appellant gepleegde herplaatsingsactiviteiten, welke zich hebben uitgestrekt over een beduidend langere periode dan de in het Sociaal Beleidskader Defensie genoemde periode van in beginsel twee jaar, onvoldoende zijn geweest. Het hoger beroep van appellant treft derhalve doel.
4.1. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd, maar daarbij ten onrechte niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand worden gelaten, terwijl voorts ten onrechte het primaire besluit is herroepen.
4.2. De Raad acht het aangewezen de aangevallen uitspraak in zijn geheel te vernietigen, met uitzondering van de bepaling omtrent griffierecht, en te doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen.
4.3. Van proceskosten, welke op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van hetgeen de rechtbank heeft bepaald ten aanzien van vergoeding van griffierecht;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.