ECLI:NL:CRVB:2004:AO5016

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2302 AW en 02/2305 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • T. Hoogenboom
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging tijdelijke aanstelling en terugvordering voorschot ambtenaar

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de tijdelijke aanstelling van appellant, die sinds 1 februari 2001 in dienst was bij het Ministerie van Defensie. Appellant was aangesteld voor onbepaalde tijd met een proeftijd van twee jaar, maar was vanaf 20 maart 2001 zonder opgaaf van redenen afwezig. De Staatssecretaris van Defensie verleende appellant op 29 maart 2001 eervol ontslag, wat door de rechtbank Amsterdam in een eerdere uitspraak werd bevestigd. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij hij aanvoert dat zijn afwezigheid niet ongeoorloofd was, omdat hij door ziekte niet in staat was om zich ziek te melden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 15 januari 2004, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De Raad overweegt dat gedaagde in redelijkheid tot het ontslag heeft kunnen komen, aangezien ongeoorloofde afwezigheid een redelijke grond voor ontslag kan zijn. De Raad concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat appellant door een psychische stoornis niet in staat was om zijn afwezigheid te melden.

Daarnaast is er ook een terugvorderingsbesluit genomen met betrekking tot een renteloos voorschot dat aan appellant was verstrekt. De Raad oordeelt dat, nu het ontslagbesluit standhoudt, het terugvorderingsbesluit ook in stand blijft. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig voor proceskostenvergoeding. De uitspraak is gedaan op 19 februari 2004.

Uitspraak

02/2302 AW en 02/2305 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 maart 2002, nrs. 01/3532 AW en 02/149 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 30 december 2003 is namens appellant een nader stuk ingezonden, waarop namens gedaagde bij brief van 14 januari 2004 is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 januari 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. Suwout, F. Aarts en L.G. Koenen, medisch adviseur, allen werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is met ingang van 1 februari 2001 met toepassing van artikel 7, tweede lid, sub a, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard) aangesteld in tijdelijke dienst voor onbepaalde tijd met een proeftijd van twee jaar voor de vervulling van de functie van Senior Stafmedewerker Sectie Planintegratie en Contractmanagement bij de Staf NASAG (Netherlands Armed Forces Support Agency Germany) met als standplaats Seedorf. Voorts is appellant op grond van artikel 20, eerste lid, van de Regeling voorziening plaatsing van personeel in het buitenland (verder: de Regeling) f 15.772,- toegekend als renteloos voorschot in de aanloopkosten.
1.2. Bij besluit van 29 maart 2001 is aan appellant onder meer met ingang van 1 mei 2001 eervol ontslag verleend onder toepassing van artikel 115, tweede lid, van het Bard, aangezien appellant vanaf 20 maart 2001 zonder opgaaf van redenen niet meer op zijn werkplek aanwezig is geweest. Gedaagde heeft dit ontslag in het, na bezwaar genomen, bestreden besluit van 3 september 2001 (hierna: besluit 1) gehandhaafd.
1.3. Bij besluit van 14 juni 2001 heeft gedaagde in verband met het aan appellant verleende ontslag het aan hem toegekende voorschot ad f 15.772,- ingevolge het bepaalde in artikel 20, vierde lid, van de Regeling teruggevorderd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door gedaagde bij het bestreden besluit van 11 december 2001 (hierna: besluit 2) ongegrond verklaard, met dien verstande dat het terug te vorderen bedrag in verband met een verrekening nader op f 14.778,82 is gesteld.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn afwezigheid vanaf 20 maart 2001 op zijn werkplek niet ongeoorloofd was aangezien hij wegens ziekte buiten staat was om gedaagde op de hoogte te stellen van het feit dat hij vanwege de spanningen die hij op het werk ervoer aldaar niet meer aanwezig kon zijn. Vanwege het in verband hiermee juist tevoren vertoonde gedrag van appellant had gedaagde dit naar het oordeel van appellant moeten onderkennen.
Het ontslagbesluit dient dan ook naar het oordeel van appellant te worden vernietigd, evenals het terugvorderingsbesluit gelet op de verwevenheid van beide besluiten.
4. De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Besluit 1: de handhaving van het ontslagbesluit
4.1. Het geschil spitst zich toe op de vraag of gedaagde in redelijkheid heeft kunnen komen tot de beëindiging van appellants tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd met toepassing van artikel 115, tweede lid, van het Bard. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.
4.2. Aan de ambtenaar die in tijdelijke dienst voor onbepaalde tijd is aangesteld kan op elke redelijke grond ontslag worden verleend mits gedaagde daarmee niet in strijd komt met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel.
4.3. De Raad stelt voorop dat ongeoorloofde afwezigheid op de werkplek een redelijke grond kan zijn voor ontslag. Op grond van de voorhanden zijnde gegevens staat voor de Raad vast dat appellant vanaf 20 maart 2001 niet op zijn werk is verschenen en hij zich evenmin heeft ziekgemeld.
4.4. Voor de stelling van appellant dat zijn geestesgesteldheid in die periode dusdanig was dat hij buiten staat was om zich ziek te melden heeft de Raad in de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten gevonden.
4.4.1. De door appellant ingeschakelde psychiater prof. dr. H.J.C. van Marle heeft weliswaar in zijn rapport van 27 december 2003 geoordeeld dat appellant in maart 2001 waarschijnlijk al verschijnselen vertoonde van de zich later bij appellant gemanifesteerde schizofrenie, maar uit zijn rapport blijkt niet dat appellant in de periode in geding als gevolg van een psychische stoornis in zodanige mate realiteitszin had verloren, dat hij buiten staat was om zijn afwezigheid op het werk wegens ziekte bij gedaagde te melden dan wel met gedaagde contact op te nemen.
4.5. Gedaagde was dan ook bevoegd om appellant met toepassing van artikel 115, tweede lid, van het Bard ontslag te verlenen. De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt op een wijze die de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat besluit 1 in rechte stand houdt.
Besluit 2: de handhaving van het terugvorderingsbesluit
4.7. In hoger beroep heeft appellant geen zelfstandige gronden met betrekking tot het terugvorderingsbesluit aangevoerd. Hij stelt zich op het standpunt dat besluit 2 dient te worden vernietigd, uitsluitend omdat besluit 1 geen stand kan houden.
4.8. Nu besluit 1 gezien hetgeen hiervoor onder 4.1. t/m 4.6 is overwogen in rechte standhoudt, slaagt het hoger beroep van appellant ten aanzien van besluit 2 evenmin.
5. Gelet op het vorenstaande dient de aangevallen uitspaak te worden bevestigd.
6. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.
HD
9.02