[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Minister van Verkeer en Waterstaat, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 10 januari 2002, Awb 01/248, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 januari 2004, waar appellante in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E.J. de Lange-Bekker, advocaat te Middelburg, en ing. M. Zwaan, werkzaam bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.
1.1. Appellante is met ingang van 1 januari 1999 aangesteld in tijdelijke dienst voor een proeftijd uiterlijk tot 1 januari 2001. De aanstelling, in de functie van medewerkster administratie bij het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat, Directie Zeeland, Dienstkring Schelde-Rijn, is geschied op grond van het bepaalde in artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).
1.2. Sedert 15 mei 2000 heeft appellante meermalen verzocht om actualisering van de beschrijving van de door haar vervulde functie. Tegen het uitblijven van een antwoord heeft zij op 29 december 2000 bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 26 september 2000 heeft het hoofd van de Stafafdeling Personeel en Organisatie van voormelde Directie Zeeland namens gedaagde meegedeeld dat appellantes tijdelijke dienstverband op 1 januari 2001 van rechtswege eindigde en geweigerd appellante per 1 januari 2001 een vaste aanstelling te verlenen. Na bezwaar heeft voormelde functionaris dat besluit namens gedaagde gehandhaafd bij het door appellante bestreden besluit van 21 maart 2001 (hierna: besluit 1). Eveneens bij besluit van 21 maart 2001 (hierna: besluit 2) is het bezwaar tegen het uitblijven van een antwoord op het verzoek om actualisering van de functiebeschrijving ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft de tegen besluit 1 en besluit 2 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat geen sprake is van een verplichting om voorafgaand aan een weigering een vaste aanstelling te verlenen een beoordeling op te maken. Tevens heeft zij geoordeeld dat voldoende is gebleken dat appellante niet aan in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen heeft voldaan. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien de ongegrondverklaring van het bezwaar inzake de functie-beschrijving onhoudbaar te achten.
3. Ten aanzien van de weigering het tijdelijk dienstverband na afloop van de proeftijd om te zetten in een vast dienstverband heeft appellante in hoger beroep opnieuw betoogd dat hieraan een beoordeling vooraf had moeten gaan. Hierbij heeft zij gewezen op artikel 71 van het ARAR. Ook heeft zij de stelling herhaald dat dit besluit niet op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat het op onvoldoende feitelijke grondslag berust.
4.1. De Raad geeft eerst ambtshalve een oordeel over de bevoegdheid om krachtens mandaat op het bezwaar tegen het besluit van 26 september 2000 te beslissen.
4.2. In artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen.
4.3. Ter zake van appellantes aanstelling is zowel het primaire besluit als het besluit op bezwaar in mandaat genomen door het hoofd van voormelde Stafafdeling Personeel en Organisatie.
4.4. Gelet op het verbod in artikel 10:3, derde lid, van de Awb is het besluit op het bezwaar tegen het besluit van 26 september 2000 onbevoegdelijk genomen. Reeds om die reden is besluit 1 ten onrechte door de rechtbank in stand gelaten.
4.5. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
5. Nu het (plaatsvervangend) hoofd van de Stafafdeling Bestuurlijke en Juridische zaken van het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat heeft verklaard dat gedaagde zich inhoudelijk met het bestreden besluit kan verenigen, ziet de Raad aanleiding om te onderzoeken of besluit 1 inhoudelijk wel stand houdt teneinde te bezien of de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand gelaten kunnen worden.
5.1. Volgens vaste jurisprudentie is de rechterlijke toetsing in geval van een weigering een tijdelijk dienstverband na afloop van een proeftijd om te zetten in een vast dienstverband beperkt tot de vraag of, behoudens anderszins strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, het bevoegd gezag in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet aan in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen heeft voldaan (zie bijvoorbeeld CRvB 17 december 1998, TAR 1999, 37). Dat oordeel dient het bevoegd gezag aannemelijk te maken aan de hand van concrete feiten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de betrokken ambtenaar zich tegen zijns inziens onterechte bevindingen zal verzetten (zie bijvoorbeeld CRvB 6 januari 2000, TAR 2000, 39).
5.2. De Raad stelt voorop dat - anders dan door appellante is betoogd - uit artikel 71 van het ARAR en de daarop gebaseerde hier toepasselijke voorschriften niet voortvloeit dat voorafgaand aan een weigering een tijdelijk dienstverband na afloop van de proeftijd om te zetten in een vast dienstverband een beoordeling moet plaatsvinden.
5.3. Vervolgens stelt de Raad vast dat de weigering om appellante na afloop van de proeftijd een vast dienstverband te verlenen, is gebaseerd op het standpunt dat zij ondanks waarschuwingen een negatief kritische en gedemotiveerde houding is blijven innemen en onvoldoende heeft gefunctioneerd.
5.4. De Raad is van oordeel dat gedaagde dit standpunt niet aan de hand van concrete feiten heeft weten te onderbouwen.
5.4.1. De Raad merkt op dat appellante blijkens de gedingstukken gedurende de eerste anderhalf jaar van haar tweejarig dienstverband naar volle tevredenheid van gedaagde werkzaam is geweest. Zo was haar eerste leidinggevende van opvatting dat zij goed werk leverde waardoor hij weinig omkijken naar haar had. Ook waardeerde hij haar kritische opstelling, die hij als positief en opbouwend beschouwde. Die mening werd gedurende ruim een half jaar gedeeld door de tweede en laatste leidinggevende van appellante, die in oktober 1999 was aangetreden. Getuige zijn conceptverslag van het functionerings-gesprek van 15 mei 2000 was deze leidinggevende toentertijd nog van plan om appellante voor te dragen voor een vaste aanstelling.
5.4.2. Echter nadat zij eind mei 2000 had voorgesteld dat conceptverslag aan te passen veranderde het oordeel van de leidinggevende. Hij was blijkens het verslag van het functioneringsgesprek van 3 juli 2000 van oordeel dat appellante sinds anderhalve maand aanmerkelijk minder gemotiveerd was. Ook bespeurde hij bij appellante een duidelijke aversie tegen gedaagdes ministerie en de overheid in het algemeen, waardoor hij is teruggekomen van zijn voornemen om een vaste aanstelling te bewerkstelligen.
5.4.3. De stukken met betrekking tot de periode van eind mei 2000 tot 26 september 2000 (de datum van het primaire besluit) bevatten één concreet voorbeeld van de aan appellante verweten houding. Dit betreft het feit dat zij in een werkoverleg kritiek heeft geuit op de gang van zaken bij de omschakeling naar een nieuw archiefsysteem en heeft aangegeven dat dit haar demotiveerde. Die interventie duidde echter veeleer op sterke betrokkenheid bij de gang van zaken dan op een gedemotiveerde houding.
5.4.4. De door gedaagde aangehaalde (en door appellante onderschreven) kritische kijk op overheidsorganisaties in het algemeen kan niet als onderbouwing dienen, nu niet gebleken is dat die benadering van appellante nadelige gevolgen had voor haar functioneren of dat van de dienst.
5.4.5. De Raad is vervolgens van oordeel dat (ook) het verwijt dat appellante onvoldoende heeft gefunctioneerd niet op concrete feiten berust.
5.5. Het vorenstaande brengt de Raad tot de conclusie dat de weigering een vaste aanstelling te verlenen niet op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en op onvoldoende feitelijke grondslag berust. Het gevolg hiervan is dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 1 niet in stand kunnen blijven. Gedaagde dient een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 26 september 2000 te nemen, met inachtneming van 's Raads onderhavige uitspraak.
6. Met betrekking tot appellantes verzoek om appellantes functiebeschrijving te actualiseren overweegt de Raad dat besluit 2 de eerste voor appellante kenbare beslissing op dat verzoek inhoudt en derhalve als primair besluit dient te worden beschouwd. Dit betekent dat de rechtbank besluit 2 ten onrechte als een besluit op bezwaar heeft aangemerkt en het beroep tegen dat besluit ten onrechte gegrond heeft verklaard. De rechtbank had het tegen besluit 2 gerichte beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb aan gedaagde moeten doorzenden om als bezwaarschrift te worden behandeld. De rechtbank heeft dit nagelaten. De Raad zal dit beroepschrift daartoe alsnog aan gedaagde doorzenden.
7. De Raad komt derhalve tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak in haar geheel moet worden vernietigd.
8. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Hij stelt deze kosten vast op € 40,40 wegens reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 26 september 2000 neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 40,40, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 267,10 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.