het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 3 juli 2001, reg.nr. 00/3381 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 januari 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door
H.L.P.M. van Helden, werkzaam bij de gemeente Eindhoven. Voor gedaagde is verschenen mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven.
Voor een overzicht van de van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving sedert 16 augustus 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 4 november 1999 heeft gedaagde, voorzover hier van belang, het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 september 1996 tot en met 6 juni 1997 - met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw - ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 16.932,33 van hem terug- gevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant in genoemde periode als zelfstandige werkzaam is geweest zonder daarvan melding te maken aan gedaagde.
Bij besluit van 21 maart 2000 heeft gedaagde het tegen het besluit van 4 november 1999 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat aan de intrekking niet langer het eerst per 1 juli 1997 in werking getreden artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ten grondslag is gelegd en de terugvordering is gebaseerd op artikel 81, eerste lid (oud), van de Abw.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 maart 2000 vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Aan dat oordeel is onder meer ten grondslag gelegd dat gedaagde door appellant ten onrechte als zelfstandige in de zin van de Abw is aangemerkt nu hij niet voldeed aan het in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de Abw vermelde urencriterium. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat, gelet op de fluctuerende inkomsten, niet de volledige bijstandsuitkering over de in geding zijnde periode kan worden teruggevorderd, en per 1 juni 1997 zelfs in het geheel niet, nu de uitkering per die datum stond geblokkeerd.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daarbij is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat niet is voldaan aan het urencriterium, aangezien er een herleiding van het aantal gewerkte uren tot een urenaantal op jaarbasis had dienen plaats te vinden. Tevens is erop gewezen dat de rechtbank de einddatum van de terugvorderingsperiode ten onrechte op 31 mei 1997 heeft gesteld.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw, zoals dat ten tijde in geding luidde, dient een persoon om als zelfstandige te worden aangemerkt te voldoen aan een drietal cumulatieve eisen. Eén van die eisen is dat hij voldoet aan het urencriterium voor toepassing van de zelfstandigenaftrek bedoeld in artikel 44m, eerste of vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Deze urennorm terzake van het met de onderneming gemoeide tijdsbeslag is vastgesteld op 1225 uren per kalenderjaar.
Zoals de Raad reeds eerder heeft geoordeeld (zie de uitspraak van 13 mei 2003, gepubliceerd in JABW 2003/153) dient de urennorm strikt te worden toegepast en biedt de tekst van artikel 44m van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 geen ruimte voor oprekking van dat criterium door middel van herleiding tot een aantal uren op jaarbasis.
Voor dit standpunt kan mede steun worden gevonden in de wetsgeschiedenis terzake de invoering van een permanente zelfstandigenaftrek in de inkomstenbelasting (Eerste Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17 943, nr. 84b pag. 1-2) alsmede de naar aanleiding daarvan gevormde rechtspraak. De Raad ziet geen aanleiding daarover thans anders te oordelen.
In zoverre het hoger beroep zich richt tegen een onjuiste hantering of te strikte uitleg van het bovenvermelde urencriterium door de rechtbank, kan appellant dan ook niet worden gevolgd. Hetgeen appellant met een beroep op het specifieke karakter van de Abw en de mogelijke consequenties van een strikte toepassing van het urencriterium voor de uitvoeringspraktijk naar voren heeft gebracht, doet hieraan geen afbreuk.
Het voorgaande betekent dat appellant ten onrechte heeft aangenomen dat gedaagde ten tijde in geding de zelfstandigen- status bezat, zodat de uitspraak van de rechtbank in zoverre dient te worden bevestigd.
Voorzover het hoger beroep is gericht tegen de door de rechtbank aangebrachte beperking van de terugvorderingsperiode, slaagt dit. Uit de gedingstukken komt immers duidelijk naar voren dat aan appellant ook over de periode van 1 juni 1997 tot en met 6 juni 1997 nog uitkering ingevolge de Abw is verstrekt.
De Raad ziet in het vorenstaande aanleiding de aangevallen uitspraak te bevestigen, behoudens voorzover daarbij de terugvorderingsperiode is beperkt tot 1 juni 1997. Daaruit vloeit tevens voort dat gedaagde alsnog een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad ten slotte geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten, behoudens hetgeen is bepaald ten aanzien van de beperking van de terugvorderingsperiode.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken op 24 februari 2004.