ECLI:NL:CRVB:2004:AO4696

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4474 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak inzake arbeidsverplichting en bijstandsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin zijn beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond ongegrond werd verklaard. Appellant ontving een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) en had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 6 december 2000, waarin zijn arbeidsverplichting werd opgelegd. De rechtbank oordeelde dat appellant niet naar vermogen had getracht arbeid in loondienst te verkrijgen, wat leidde tot een verlaging van zijn uitkering. Appellant stelde in hoger beroep dat hij ten tijde van het besluit volledig arbeidsongeschikt was en dat hem ten onrechte werd verweten dat hij onvoldoende pogingen had gedaan om passende arbeid te verkrijgen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De Raad overwoog dat appellant niet had aangetoond dat hij op medische gronden niet in staat was om te solliciteren of lichte werkzaamheden te verrichten. De opgelegde maatregel was in overeenstemming met de bepalingen van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz. De Raad concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om de maatregel te matigen of om van het opleggen van een maatregel af te zien.

De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 24 februari 2004, waarbij de Raad de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigde. De zaak benadrukt de verplichtingen van bijstandsontvangers om naar vermogen arbeid te zoeken en de mogelijkheden voor het opleggen van maatregelen bij niet-naleving van deze verplichtingen.

Uitspraak

01/4474 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, op de in het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 6 juli 2001, reg. nr. 01/54 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens appellant zijn bij brief van 25 september 2001 nadere stukken ingezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 januari 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A Brouns, werkzaam bij de gemeente Roermond.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontvangt reeds geruime tijd een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Bij besluiten van 17 februari 1997 en 11 mei 1998 is aan appellant de arbeidsverplichting opgelegd als bedoeld in
artikel 113 van de Abw. Hierbij heeft gedaagde overwogen dat - gelet op de medische beperkingen van appellant zoals verwoord in de door Gewestelijke Gezondheidsdienst Midden-Limburg (GGD) opgestelde adviezen - appellant geschikt is te achten voor arbeid zonder zware lichamelijke inspanning.
Bij besluit van 29 augustus 2000 is appellant een maatregel opgelegd bestaande uit een verlaging van de uitkering met 10% gedurende één maand ingaande 1 oktober 2000, op de grond dat appellant in de periode van 27 januari 1999 tot
15 augustus 2000 niet naar vermogen heeft getracht arbeid in loondienst te verkrijgen.
Tevens heeft gedaagde daarbij de uitkering van appellant gedurende twee dagen stopgezet wegens een te lang verblijf in het buitenland.
Het tegen dat besluit door appellant gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 6 december 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellant tegen het besluit van 6 december 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd. Hij heeft daarbij als enige grief naar voren gebracht dat hij ten tijde hier van belang volledig arbeidsongeschikt was, zodat hem ten onrechte wordt verweten dat hij onvoldoende pogingen in het werk heeft gesteld om passende arbeid te verkrijgen.
De Raad overweegt als volgt.
Omdat appellant in de periode voorafgaande aan het besluit van 29 augustus 2000 niet aantoonbaar heeft gesolliciteerd en evenmin bij uitzendbureaus stond ingeschreven, moet worden vastgesteld dat appellant, in strijd met de ingevolge
artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw de op hem rustende verplichting, niet naar vermogen heeft getracht arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen. Gelet op het bepaalde in artikel 14, eerste lid, van de Abw is gedaagde in beginsel dan ook gehouden een maatregel op te leggen.
De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat elke vorm van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging van appellant ontbreekt, in welk geval ingevolge artikel 14, tweede lid, tweede volzin, van de Abw van het opleggen van een maatregel moet worden afgezien. De Raad overweegt in dit verband dat uit de stukken, anders dan appellant heeft aangevoerd, niet blijkt dat appellant in de in geding zijnde periode op medische gronden buiten staat was om te solliciteren of om lichte werkzaam- heden te verrichten. De Raad verwijst in dit verband naar de overwegingen van de rechtbank dienaangaande en maakt die tot de zijne. De - ook - in hoger beroep ingebrachte medische rapporten leiden de Raad op dit punt niet tot een ander oordeel, nu gedaagde bij het nemen van zijn besluiten in voldoende mate rekening heeft gehouden met de ook door de GGD Midden-Limburg geconstateerde medische beperkingen van appellant.
De opgelegde maatregel is vervolgens in overeenstemming met de bepalingen van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz.
De Raad niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan gedaagde de maatregel had moeten matigen (artikel 14, tweede lid, eerste volzin, van de Abw) noch van dringende redenen op grond waarvan gedaagde had kunnen beslissen van het opleggen van een maatregel af te zien (artikel 14, vierde lid, van de Abw).
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg, en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) L. Jörg.