Vervolgens dient te worden bezien of sprake is van middelen die betrekking hebben op een periode waarover bijstand is verstrekt. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 4 maart 2003, onder meer gepubliceerd in
USZ 2003/149 en RSV 2003/118, geldt als uitgangspunt dat indien het recht op schadevergoeding ontstaat door een ongeval, de aanspraken ter zake worden toegerekend aan de periode die aanvangt op de datum van het ongeval. Dat is slechts anders indien er voldoende, op objectieve gegevens berustende redenen zijn om aan te nemen dat die aanspraken aan een andere, latere periode dienen te worden toegerekend.
Blijkens de gedingstukken, onder meer de vaststellingsovereenkomst en de brief van CB van 21 oktober 1997 alsmede de brief van de gemachtigde van gedaagde van 30 oktober 1997 aan appellant, heeft de schadevergoeding, wat het thans nog in geding zijnde gedeelte betreft, betrekking op het verlies aan verdienvermogen c.q. economische kwetsbaarheid. De Raad wijst in dit verband ook nog op een brief van CB aan gedaagde van 6 april 1992 inzake schadeposten die tot dat tijdstip zijn vastgesteld en waarbij het verlies aan verdienvermogen voorlopig is bepaald op 9 maal f 700,--.
Gelet op een en ander is de Raad van oordeel dat de schadevergoeding van f 55.000,-- dient te worden toegerekend aan de periode die aanvangt op de datum van het ongeval, 7 oktober 1990. Appellant heeft die vergoeding echter geheel toegerekend aan de periode waarover gedaagde bijstand ontving, te weten van 15 december 1994 tot en met 18 oktober 1998. Ten onrechte derhalve.
Appellant zal dan ook met toepassing van de ten tijde hier in geding van toepassing zijnde wettelijke bepalingen een nieuw besluit ter zake van de terugvordering dienen te nemen. In dit verband merkt de Raad nog op dat uit de gedingstukken blijkt, hetgeen gedaagde ter zitting van de Raad ook heeft bevestigd, dat gedaagde na het ongeval nog enige tijd heeft doorgewerkt en, naar mag worden aangenomen, over die periode zijn normale loon heeft ontvangen. Eerst met ingang van 21 april 1991 heeft hij een uitkering ingevolge de Ziektewet ontvangen. Op grond hiervan kan ervan worden uitgegaan dat in het kader van de toerekening van de vergoeding wegens verlies aan verdienvermogen op zijn vroegst vanaf 21 april 1991 daadwerkelijk sprake kan zijn van compensatie.
Appellant zal de vergoeding van f 55.000,-- tot de datum met ingang waarvan gedaagde bijstand ontving, 15 december 1994, moeten toerekenen aan iedere maand dat gedaagde minder inkomsten heeft ontvangen dan het loon dat hij tot
15 december 1994 met zijn beroep als chauffeur had kunnen verwerven, hierbij rekening houdend met de algemene loonontwikkeling binnen die bedrijfstak. Indien, aldus rekenend, op de dag dat gedaagde in aanmerking is gebracht voor een bijstandsuitkering van de vergoeding nog een bedrag resteert, hierbij ook rekening houdend met het voor gedaagde op dat moment geldende bedrag aan vrij te laten vermogen, is slechts dat gedeelte van de vergoeding van belang voor terugvordering op grond van de ABW en eventueel aansluitende nog de Abw.