ECLI:NL:CRVB:2004:AO4686

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3401 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toerekening van schadevergoeding aan bijstandsperiode na ongeval

In deze zaak gaat het om een geschil tussen het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hellendoorn (appellant) en een gedaagde die aanspraak maakt op schadevergoeding na een verkeersongeval. De gedaagde ontving vanaf 15 december 1994 een bijstandsuitkering op grond van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW), maar had ook recht op schadevergoeding van Centraal Beheer (CB) naar aanleiding van het ongeval dat hij op 7 oktober 1990 had gehad. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de schadevergoeding moet worden toegerekend aan de periode die aanvangt op de datum van het ongeval, en niet aan de periode waarin de gedaagde bijstand ontving. De Raad stelt vast dat de appellant ten onrechte de schadevergoeding volledig heeft toegerekend aan de periode van bijstandsverlening. De Raad vernietigt het besluit van 29 augustus 2000 van de appellant, dat de terugvordering van bijstandsuitkeringen betrof, en oordeelt dat de appellant een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens wordt de appellant veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde in hoger beroep, die zijn begroot op € 644,--.

Uitspraak

01/3401 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hellendoorn, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Almelo op
15 mei 2001 tussen partijen gegeven uitspraak, reg.nr. 00/78 NABW, waarnaar hierbij wordt gewezen.
Namens gedaagde heeft mr. J.F. Heerze, advocaat te Hengelo, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 januari 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door
J.H.P. Wennemers, werkzaam bij de gemeente Hellendoorn. Gedaagde is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. E.M. Elfrink, advocaat te Hengelo.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft in april 1991 zijn werkzaamheden als chauffeur gestaakt wegens nek- en schouderklachten ten gevolge van een hem op 7 oktober 1990 overkomen verkeersongeval. Vanaf 21 april 1991 heeft gedaagde achtereenvolgens uitkeringen ontvangen op grond van de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet. Met ingang van 15 december 1994 heeft appellant aan gedaagde een bijstandsuitkering op grond van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) toegekend. Appellant heeft bij de toekenning van die uitkering aangegeven dat deze bijstand op "verhaalbare basis" is verstrekt, omdat gedaagde mogelijk aanspraak kan maken op een arbeidsongeschiktheids- uitkering en eventuele inkomsten uit een letselschadeuitkering van Centraal Beheer (hierna: CB).
Het beroep van gedaagde tegen de intrekking van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering ingaande 1 maart 1993 is door de rechtbank ongegrond verklaard, welke uitspraak door de Raad in hoger beroep is bevestigd.
De RWW-uitkering is met ingang van 1 maart 1996 omgezet in een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).
Op 14 februari 1997 is door CB aan gedaagde in de vorm van een concept- vaststellingsovereenkomst een aanbod gedaan voor een schadevergoeding van in totaal f 80.000,--, bestaande uit een bedrag van f 5.000,-- in verband met diverse materiële kosten, f 20.000,-- als smartengeld en f 55.000,-- wegens verlies aan verdiencapaciteit c.q. economische kwetsbaarheid.
Uit een brief van 21 oktober 1997 van CB aan de gemachtigde van gedaagde blijkt dat deze gemachtigde bij brief van
16 oktober 1997 aan CB heeft laten weten dat gedaagde bereid is de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen indien CB de garantie kan geven dat de voorgestelde vergoeding fiscaal niet belast is. Uit een brief van 5 november 1997 heeft de Belastingdienst aan gedaagde op diens verzoek laten weten dat de uitkering niet zal worden belast. Overigens leidt de Raad uit de gedingstukken af, verwezen wordt in dit verband naar een brief van 28 oktober 1997 van de gemachtigde van gedaagde aan gedaagde, dat indien de vergoeding fiscaal wel belast zou worden CB die belasting eveneens voor haar rekening zou nemen.
Bij brief van 30 oktober 1997 heeft gemachtigde van gedaagde aan appellant verzocht mee te delen welk deel van de door CB voorgestelde vergoeding in het kader van de door appellant aan gedaagde toegekende bijstandsuitkering wordt vrijgelaten. In antwoord hierop heeft appellant bij schrijven van 26 februari 1998 aan de gemachtigde van gedaagde bericht dat alleen het deel van de schadevergoeding ten aanzien van het verlies aan arbeidsvermogen zal worden teruggevorderd en dat het bedrag aan smartengeld en de materiële onkostenvergoeding niet zullen worden teruggevorderd. Vervolgens is namens gedaagde op 12 maart 1998 aan appellant bericht dat gedaagde bereid is het voorstel van CB te accepteren, doch dat hij van mening is dat het appellant niet is toegestaan die vergoeding die, zoals hij doet stellen, betrekking heeft op toekomstige schade te verrekenen met de in het verleden door appellant aan gedaagde toegekende bijstandsuitkering.
Tussen appellant en gedaagde is in 1999 nog verdere correspondentie gevoerd waarbij appellant gedaagde gemaand heeft de schadekwestie binnen redelijke termijn af te wikkelen.
Gedaagde is vanaf april 1996 in deeltijd gaan werken. De hiermee verworven inkomsten zijn op diens uitkering in mindering gebracht. In verband hiermee zijn aan gedaagde in 1996, 1997 en 1998 premies toegekend, het laatstgenoemde jaar in het kader van de Wet inschakeling werkzoekenden. Met ingang van 19 oktober 1998 is de bijstandsuitkering beëindigd omdat vanaf deze datum de inkomsten van gedaagde zodanig waren dat hij hiermee kon voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
Bij besluit van 3 maart 2000 heeft appellant met toepassing van artikel 58, eerste (lees: tweede) lid, van de Algemene Bijstandswet (ABW) en artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw van gedaagde een bedrag van f 64.973,85 teruggevorderd. Dit bedrag betreft de vanaf 15 december 1994 tot en met 18 oktober 1998 toegekende periodieke bijstand alsmede de in 1996, 1997 en 1998 toegekende premies in verband met het werken in deeltijd. Appellant heeft hierbij overwogen dat gedaagde aanspraak kan maken op een schadevergoeding en derhalve over die vergoeding kan beschikken als bedoeld in hoofdstuk IV van de Abw. Appellant meent dat gedaagde voldoende gelegenheid heeft gehad om de zaak af te ronden en zijn aanspraken op vergoeding te gelde te maken
Het namens gedaagde tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 29 augustus 2000 ongegrond verklaard. Hierbij is onder meer overwogen dat gedaagde zijn aanspraak op schadevergoeding in redelijkheid te gelde heeft kunnen maken en dat het feit dat gedaagde dat tot op heden nog niet heeft gedaan, verklaart dat geen rekening is gehouden met eventueel betaald smartengeld en/of onkostenvergoeding, het vrij te laten vermogen en een in aanmerking te nemen interingsbedrag.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 29 augustus 2000 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en ten slotte beslissingen gegeven ter zake van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft daartoe overwogen
- samengevat - dat er geen sprake van is dat gedaagde met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen beschikt of kan beschikken, aangezien ten tijde van het besluit van 29 augustus 2000 door de assuradeur nog steeds niet definitief op de schadeclaim van appellant was beslist.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant heeft het besluit tot terugvordering gebaseerd op zowel artikel 58, tweede lid, van de ABW als op artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw.
Ingevolge het bepaalde in artikel 58, tweede lid, van de ABW worden kosten van bijstand van de betrokkenen teruggevorderd over een periode gedurende welke middelen of aanspraken op middelen aanwezig zijn waarover nog niet kan worden beschikt tot het bedrag waarover krachtens die middelen of aanspraken later wordt of kan worden beschikt.
Artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw bepaalt dat kosten van bijstand van de belanghebbende worden teruggevorderd voorzover hij naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, beschikt of kan beschikken.
Deze bepalingen komen in essentie met elkaar overeen.
Vaststaat dat gedaagde tot het moment van het besluit op bezwaar van 29 augustus 2000 feitelijk niet heeft beschikt over de door CB aan hem aangeboden schadevergoeding. Anders dan de rechtbank is de Raad evenwel van oordeel dat er wel een moment is aan te wijzen waarop gedaagde over die vergoeding zou kunnen beschikken met dien verstande dat de betreffende aanspraak daarop redelijkerwijs liquide kon worden gemaakt. De Raad heeft hierbij het volgende van belang geacht.
Op 14 februari 1997 is sprake van een aanbod van CB in de vorm van een concept-vaststellingsovereenkomst. De Raad acht het redelijk dat gedaagde vervolgens enige tijd wordt gegund dit aanbod in overweging te nemen. Uit de gedingstukken blijkt dat gedaagde bij brief van 16 oktober 1997 aan CB heeft laten weten de vaststellingsovereenkomst te zullen ondertekenen indien CB de garantie kan geven dat de voorgestelde vergoeding fiscaal niet is belast. Uit de gedingstukken blijkt voorts, zoals hierboven is weergegeven, dat de Belastingdienst de vergoeding niet zal belasten.
Gelet op een en ander is de Raad van oordeel de datum van de brief van CB aan de gemachtigde van 21 oktober 1997, waarbij op diens brief van 16 oktober 1997 is gereageerd, dient te worden aangemerkt als de datum waarop gedaagde in ieder geval kon beschikken over de door CB aangeboden schadevergoeding. Dit betekent eveneens dat de door appellant gekozen datum waarop gedaagde over de vergoeding kon beschikken, te weten 3 maart 2000, zijnde de datum van het primair besluit, als onjuist moet worden beschouwd.
Gedaagde heeft aangevoerd dat hij tot op heden nog steeds niet kan beschikken over die vergoeding. Gedaagde heeft in dit verband doen stellen dat hij (ook thans) nog immer met de assuradeur in onderhandeling is, omdat op het moment van het aanbod onduidelijk was of zich ook schade zou voordoen betreffende huishoudelijke, tuin- en kluswerkzaamheden, hierbij aangevende dat te verwachten was dat hij op termijn zelfstandig zou gaan wonen en een gezin zou gaan stichten. De Raad acht voor deze stelling onvoldoende grondslag aanwezig. Uit de gedingstukken blijkt op geen enkele wijze dat gedaagde na oktober 1997 nog met de assuradeur in onderhandeling was over de hoogte van de schadevergoeding. Op dat moment speelde, naast de bijstandstechnische consequenties ten aanzien van een uit te keren schadebedrag, alleen nog de vraag of de vergoeding fiscaal zou worden belast waarbij tevens is gebleken dat, indien dit het geval zou zijn, CB deze belasting voor haar rekening zou nemen. Ook wijst de Raad op de eveneens hierboven reeds genoemde brief van 12 maart 1998 van de gemachtigde van gedaagde aan appellant waarin wordt aangegeven dat gedaagde bereid is het voorstel van CB te aanvaarden. Van enig voorbehoud van gedaagde jegens CB inzake de hoogte van de schadevergoeding als zodanig, is in deze brief geen sprake.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant aan gedaagde heeft laten weten dat van de vergoeding groot f 80.000,-- in totaal
f 25.000,-- niet in aanmerking wordt genomen, zodat een bedrag resteert van f 55.000,-- waarmee ten hoogste rekening kan worden gehouden.
Vervolgens dient te worden bezien of sprake is van middelen die betrekking hebben op een periode waarover bijstand is verstrekt. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 4 maart 2003, onder meer gepubliceerd in
USZ 2003/149 en RSV 2003/118, geldt als uitgangspunt dat indien het recht op schadevergoeding ontstaat door een ongeval, de aanspraken ter zake worden toegerekend aan de periode die aanvangt op de datum van het ongeval. Dat is slechts anders indien er voldoende, op objectieve gegevens berustende redenen zijn om aan te nemen dat die aanspraken aan een andere, latere periode dienen te worden toegerekend.
Blijkens de gedingstukken, onder meer de vaststellingsovereenkomst en de brief van CB van 21 oktober 1997 alsmede de brief van de gemachtigde van gedaagde van 30 oktober 1997 aan appellant, heeft de schadevergoeding, wat het thans nog in geding zijnde gedeelte betreft, betrekking op het verlies aan verdienvermogen c.q. economische kwetsbaarheid. De Raad wijst in dit verband ook nog op een brief van CB aan gedaagde van 6 april 1992 inzake schadeposten die tot dat tijdstip zijn vastgesteld en waarbij het verlies aan verdienvermogen voorlopig is bepaald op 9 maal f 700,--.
Gelet op een en ander is de Raad van oordeel dat de schadevergoeding van f 55.000,-- dient te worden toegerekend aan de periode die aanvangt op de datum van het ongeval, 7 oktober 1990. Appellant heeft die vergoeding echter geheel toegerekend aan de periode waarover gedaagde bijstand ontving, te weten van 15 december 1994 tot en met 18 oktober 1998. Ten onrechte derhalve.
Appellant zal dan ook met toepassing van de ten tijde hier in geding van toepassing zijnde wettelijke bepalingen een nieuw besluit ter zake van de terugvordering dienen te nemen. In dit verband merkt de Raad nog op dat uit de gedingstukken blijkt, hetgeen gedaagde ter zitting van de Raad ook heeft bevestigd, dat gedaagde na het ongeval nog enige tijd heeft doorgewerkt en, naar mag worden aangenomen, over die periode zijn normale loon heeft ontvangen. Eerst met ingang van 21 april 1991 heeft hij een uitkering ingevolge de Ziektewet ontvangen. Op grond hiervan kan ervan worden uitgegaan dat in het kader van de toerekening van de vergoeding wegens verlies aan verdienvermogen op zijn vroegst vanaf 21 april 1991 daadwerkelijk sprake kan zijn van compensatie.
Appellant zal de vergoeding van f 55.000,-- tot de datum met ingang waarvan gedaagde bijstand ontving, 15 december 1994, moeten toerekenen aan iedere maand dat gedaagde minder inkomsten heeft ontvangen dan het loon dat hij tot
15 december 1994 met zijn beroep als chauffeur had kunnen verwerven, hierbij rekening houdend met de algemene loonontwikkeling binnen die bedrijfstak. Indien, aldus rekenend, op de dag dat gedaagde in aanmerking is gebracht voor een bijstandsuitkering van de vergoeding nog een bedrag resteert, hierbij ook rekening houdend met het voor gedaagde op dat moment geldende bedrag aan vrij te laten vermogen, is slechts dat gedeelte van de vergoeding van belang voor terugvordering op grond van de ABW en eventueel aansluitende nog de Abw.
Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 29 augustus 2000 een deugdelijke motivering ontbeert, zodat dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand kan blijven.
Weliswaar heeft de rechtbank dit besluit vernietigd, doch op geheel andere gronden dan door de Raad hierboven zijn aangegeven. In verband hiermee is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak, behoudens hetgeen hierbij is bepaald ter zake van proceskosten en griffierecht, dient te worden vernietigd.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens voorzover hierbij is beslist omtrent proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 augustus 2000;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get. L. Jörg).