Uitspraak
ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
MOTIVERING
BESLISSING
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schinnen, nadat appellant een erfenis heeft ontvangen. Appellant ontving sinds 1 maart 1996 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Op 15 december 1998 ontving hij een bedrag van f 21.102,58 uit de nalatenschap van zijn oom. Dit leidde tot een besluit van gedaagde op 30 juli 1999 om een bedrag van f 1.702,58 terug te vorderen van de bijstand die appellant over december 1998 had ontvangen. Het bezwaar tegen dit besluit werd ongegrond verklaard op 4 oktober 1999.
De rechtbank Maastricht verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, met de overweging dat appellant over een vermogen beschikte dat het vrijgestelde vermogen overschreed. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de terugvordering rechtmatig was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de terugvordering niet correct was, omdat de ontvangen middelen niet in de maand van ontvangst verrekend mochten worden met de bijstand. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de vermogenssituatie moet plaatsvinden op de peildatum, de datum van overlijden van de erflater, en dat later ontstane schulden niet van invloed zijn op de vermogensvaststelling.
De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van gedaagde, en bepaalde dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moest nemen. Tevens werd gedaagde veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,-- bedroegen, en het betaalde griffierecht van € 104,37 moest vergoeden. De uitspraak werd gedaan op 13 januari 2004.