ECLI:NL:CRVB:2004:AO4555

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3935 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand na ontvangst van erfenis

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schinnen, nadat appellant een erfenis heeft ontvangen. Appellant ontving sinds 1 maart 1996 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Op 15 december 1998 ontving hij een bedrag van f 21.102,58 uit de nalatenschap van zijn oom. Dit leidde tot een besluit van gedaagde op 30 juli 1999 om een bedrag van f 1.702,58 terug te vorderen van de bijstand die appellant over december 1998 had ontvangen. Het bezwaar tegen dit besluit werd ongegrond verklaard op 4 oktober 1999.

De rechtbank Maastricht verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, met de overweging dat appellant over een vermogen beschikte dat het vrijgestelde vermogen overschreed. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de terugvordering rechtmatig was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de terugvordering niet correct was, omdat de ontvangen middelen niet in de maand van ontvangst verrekend mochten worden met de bijstand. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de vermogenssituatie moet plaatsvinden op de peildatum, de datum van overlijden van de erflater, en dat later ontstane schulden niet van invloed zijn op de vermogensvaststelling.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van gedaagde, en bepaalde dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moest nemen. Tevens werd gedaagde veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,-- bedroegen, en het betaalde griffierecht van € 104,37 moest vergoeden. De uitspraak werd gedaan op 13 januari 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/3935 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schinnen, gedaagde.
I.
ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R.C. Breuls, advocaat te Geleen, op de bij het aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 juni 2001, reg.nr. AWB 99/1573 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 december 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Breuls, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door H. Spätgens, werkzaam bij de gemeente Schinnen.
Na de zitting is het onderzoek heropend. Desgevraagd heeft mr. Breuls nadere inlichtingen verstrekt. Partijen hebben toestemming verleend om de zaak verder buiten zitting af te doen.
II.
MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sedert 1 maart 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Op 15 december 1998 ontving appellant uit de nalatenschap van zijn oom [X.] (hierna: [X.]) een bedrag van f 21.102,58 op zijn bankrekening. Dit gegeven vormde aanleiding voor gedaagde om van appellant bij besluit van 30 juli 1999, met verwijzing naar artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw en onder aftrek van het vrijgestelde vermogen, een bedrag van f 1.702,58 terug te vorderen van de hem over december 1998 betaalde bijstand.
Het tegen het besluit van 30 juli 1999 gemaakte bezwaar is bij besluit van 4 oktober 1999 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde het debetsaldo van de betaalrekening ten tijde van de ontvangst van de erfenis buiten beschouwing gelaten evenals de restschuld van appellant aan zijn dochter uit hoofde van geldlening voor de aanschaf van een auto. Dat laatste omdat gedaagde met die schuld reeds rekening had gehouden bij een eerdere vaststelling van het vermogen in 1996.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 4 oktober 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant gedurende de maand december 1998 over een vermogen beschikte dat het vrijgestelde vermogen met f 1.702,58 overtrof, dat de evenvermelde schulden niet bij de vermogensvaststelling dienden te worden betrokken omdat deze niet tijdens de periode van bijstandsverlening zijn ontstaan en dat gedaagde bevoegd was over te gaan tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd aan appellant is betaald.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw worden kosten van bijstand van de belanghebbende teruggevorderd voor zover hij naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, beschikt of kan beschikken.
Aan dit artikel ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkenen al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, moeten worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand wordt teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de Abw.
Of het bijstandverlenend orgaan op basis van dit artikel dient over te gaan tot terugvordering hangt af van de vraag of de ontvangen middelen betrekking hebben op een periode waarover eerder bijstand is verleend en of de ontvangen middelen, teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden, tezamen met de toen aanwezige (overige) vermogensbestanddelen en met inachtneming van de toen geldende vrijlatingsgrens, de vermogensgrens als bedoeld in artikel 54 van de Abw overschrijden. Anders dan gedaagde meent dienen de in aanmerking te nemen middelen derhalve niet te worden toegerekend aan de maand waarin de betrokkene over die middelen feitelijk de beschikking krijgt en dienen deze middelen dus ook niet met de uitkering over die maand te worden verrekend. Evenmin betekent het, zoals de rechtbank kennelijk van oordeel is, dat door gedaagde over de maand december 1998 onverschuldigd bijstand aan appellant is betaald. Er is immers wel degelijk terecht, wegens een (tijdelijk) gebrek aan middelen, bijstand verleend, die later na het ter beschikking komen van middelen vanaf het moment van het ontstaan van de aanspraak daarop wordt teruggevorderd. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen is in een dergelijk geval geen voorafgaand herzienings- of intrekkingsbesluit vereist (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 mei 2001, nr. 98/8401, onder meer gepubliceerd in USZ 2001/193).
Onbetwist staat vast dat appellant aanspraak had op zijn erfdeel vanaf de datum van overlijden van [X.], te weten 14 mei 1998 (hierna: de peildatum). Vaststaat verder dat appellant op 15 december 1998 de beschikking heeft gekregen over een bedrag van
f 21.102,58, zodat er vanaf dat moment sprake is van in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw. Om te bezien of en in hoeverre gedaagde gehouden is een bedrag van appellant terug te vorderen, dient voorts nader te worden beoordeeld wat de vermogenssituatie van appellant op de peildatum is met inbegrip van het bedrag van f 21.102,58 en onder aftrek van de op de peildatum geldende vermogensgrens. Het bedrag dat resteert komt vervolgens voor terugvordering in aanmerking.
Gelet op het vorenstaande komt het besluit van 4 oktober 1999 wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. Gedaagde dient met in achtneming van het vorenstaande een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Met het oog daarop merkt de Raad nog op dat bij beoordeling van de feitelijke vermogenssituatie op de peildatum uitgegaan dient te worden van het saldo van de alsdan aanwezige positieve en negatieve vermogensbestanddelen van appellant. Later gemaakte kosten of ontstane schulden zijn niet van invloed op de hoogte van het voor de toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw in aanmerking te nemen bedrag. Wat de waarde van de auto van appellant op de peildatum betreft zou in beginsel kunnen worden uitgegaan van de verkoopwaarde die de ANWB/BOVAG-koerslijst toen als richtprijs hanteerde. Met betrekking tot de bestaande leenschuld aan de dochter dient het op de peildatum resterend gedeelte als negatief vermogensbestanddeel te worden meegenomen. Voor de vaststelling van het vrij te laten vermogen ten slotte geldt eveneens de datum van overlijden van [X.] als peildatum, terwijl voorts acht dient te worden geslagen op het bepaalde in artikel 52, eerste lid, onder c, van de Abw.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 oktober 1999;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.288,--, te betalen door de gemeente Schinnen;
Bepaalt dat de gemeente Schinnen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal
€ 104,37 ( f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2004.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) M.C.M. Hamer.
TG29122003