ECLI:NL:CRVB:2004:AO4187

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3747 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de gemeente voor ongeval tijdens brandweeroefening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant, lid van de vrijwillige brandweer van de voormalige gemeente Oostburg, die op 31 januari 1997 tijdens een oefening ten val kwam en letsel opliep. De appellant verzocht de gemeente Sluis, als rechtsopvolger van de gemeente Oostburg, om aansprakelijkheid te erkennen voor het ongeval en de daaruit voortvloeiende schade te vergoeden. De gemeente weigerde dit, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank Middelburg verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarna de appellant in hoger beroep ging bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat de gemeente niet aansprakelijk was op basis van risicoaansprakelijkheid, omdat de appellant niet had aangetoond dat er een rechtsgrond voor schadevergoeding bestond. Ook werd er geen onrechtmatige fout van de bevelhebber vastgesteld, die de appellant had opgedragen om door een raam te klimmen. De Raad concludeerde dat de bevelhebber, gezien de omstandigheden, niet onrechtmatig had gehandeld, en dat de appellant zelf verantwoordelijk was voor zijn veiligheid. De Raad oordeelde verder dat de gemeente voldoende zorgplicht had betracht en dat de schade het gevolg was van een ongelukkige samenloop van omstandigheden.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gemeente niet aansprakelijk was voor de schade van de appellant. De Raad merkte op dat de gemeente zich nog zou moeten beraden over de mogelijkheid van schadeloosstelling op basis van goed werkgeverschap, maar dit viel buiten de huidige procedure. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 19 februari 2004.

Uitspraak

01/3747 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis als rechtsopvolger van de raad der voormalige gemeente Oostburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 30 mei 2001, nr. Awb 01/84, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is nog een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 december 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. A.H.J. Neels, advocaat te Vlissingen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. IJdema, advocaat te Middelburg.
II. MOTIVERING
1. De Raad merkt vooreerst op dat hij, mede uitgaande van de door de wetgever met de Wet dualisering gemeentebestuur (Stb.2002, 111) beoogde wijziging in het stelsel van gemeentelijke bevoegdheden alsmede in verband met de gemeente- lijke herindeling van de gemeenten Oostburg en Sluis (Stb. 2002, 289) per 1 januari 2003 in dit geding het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis aanmerkt als rechtsopvolger van de raad van de gemeente Oostburg.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant, in het dagelijks leven schilder en in de openbare dienst aangesteld als lid van de vrijwillige brandweer van de voormalige gemeente Oostburg, is op 31 januari 1997 tijdens een oefening ten val gekomen. Appellant was bekneld geraakt in een raamkozijn en verloor bij het terugklimmen zijn evenwicht, is naast de ladder gestapt en viel na het afbreken van de dakgoot waaraan hij houvast probeerde te krijgen ongeveer vier meter naar beneden. Hij heeft als gevolg daarvan letsel opgelopen en is gedeeltelijk arbeidsongeschikt geworden. Appellant heeft gedaagde verzocht aansprakelijkheid te erkennen voor het ongeval en de geleden en nog te lijden schade te vergoeden, op welk verzoek afwijzend is beslist. Dit besluit is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 december 2000.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen voormelde beslissing op bezwaar ongegrond verklaard.
4. Het verzoek om schadevergoeding heeft betrekking op de schade die resteert na vergoeding van medische kosten die op grond van de rechtspositionele bepalingen heeft plaatsgehad. Het betreft hier inkomensschade als gevolg van gemiste loopbaanvooruitzichten (appellant kon als schilder geen voorman meer worden), smartengeld, kosten van juridische bijstand en overige kosten. Gedaagde heeft het bestaan van zodanige schade niet meer betwist.
5. Namens appellant is - kort samengevat - betoogd dat gedaagde niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan en meer in het bijzonder dat appellant een onuitvoerbare opdracht heeft ontvangen van zijn bevelhebber, omdat op voorhand duidelijk was dat appellant gezien zijn postuur niet door het betreffende dakraam het gebouw kon betreden.
Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat bij functies als hier in geding risicoaansprakelijkheid voor de werkgever behoort te worden aangenomen. Tot slot heeft appellant verklaard dat zijn leven als gevolg van het ongeval is verslechterd en dat ook uit maatschappelijk oogpunt een schadevergoeding op zijn plaats is. Gedaagde heeft herhaald zich niet aansprakelijk te achten voor het ongeval, zodat geen schadevergoedingsplicht bestaat.
Risicoaansprakelijkheid
6.1. Voor gehoudenheid van gedaagde om de gestelde schade te vergoeden op grond van risicoaansprakelijkheid ziet de Raad in het geldend recht geen grond gelegen. Appellant heeft zodanige rechtsgrond ook niet genoemd, maar heeft verklaard vergoeding wenselijk te achten. Die stelling is onvoldoende om gedaagde tot vergoeding van de schade verplicht te achten.
Fout ondergeschikte
6.2.1. De stelling van appellant dat hem door zijn bevelhebber een onmogelijke opdracht is verstrekt vat de Raad op als een beroep op de jurisprudentie neergelegd in 's Raads uitspraak van 25 oktober 2001, TAR 2002, 21, waarbij aansluiting is gezocht bij het in artikel 6:170 van het Burgerlijke Wetboek tot uitdrukking gebrachte beginsel inzake aansprakelijkheid van ondergeschikten.
Derhalve moet in de eerste plaats de vraag worden beantwoord of sprake is geweest van een als onrechtmatige gedraging aan te merken fout van appellants bevelhebber.
6.2.2. Blijkens de gedingstukken, waaronder diverse verklaringen van ter plaatse aanwezigen, is aan appellant in het kader van de oefening de opdracht verstrekt om - voorzien van persluchtapparatuur - door het zich bovenaan de ladder bevindende openstaande dakraam te klimmen. Genoemd raamkozijn had, zo is nadien vastgesteld, een breedte van 44 cm en een hoogte van 76 cm. Nadat appellant bij het uitvoeren van de oefening had aangegeven niet door het raam te kunnen klimmen, is hem bevolen dat nogmaals te proberen. Toen die poging niet gelukte, en appellant vast kwam te zitten, is hem opgedragen terug te keren. Vast staat voorts dat eerder die dag een andere ploeg er wel in was geslaagd door het bewuste raam te klimmen.
6.2.3. Op grond van het vorenstaande kan achteraf worden geconstateerd dat appellant een opdracht had gekregen welke hij niet bij machte was uit te voeren. De Raad is er echter niet van overtuigd geraakt dat daarbij sprake was van een als onrechtmatig aan te merken fout van de bevelhebber. Weliswaar had deze kunnen onderkennen dat appellants postuur mogelijk in de weg zou staan aan het passeren van het raamkozijn, doch dat neemt niet weg dat die bevelhebber - nu een eerdere ploeg de oefening met succes had uitgevoerd - appellant mocht opdragen zulks te proberen. Bij iedere opdracht gold als uitgangspunt - hetgeen ter plaatse nog eens is gezegd - dat appellant vóór alles aan zijn eigen veiligheid moest denken. Tot slot heeft de bevelhebber toen appellant niet slaagde hem ook bevolen terug te keren. Van onrechtmatigheid in de in 6.2.1. bedoelde zin acht de Raad dan ook geen sprake.
Zorgplicht
6.3.1. Nu niet gezegd kan worden dat de bevelhebber onrechtmatig heeft gehandeld, moet worden bezien of gesproken kan worden van onrechtmatig handelen van gedaagde ten opzichte van appellant door het niet voldoen aan zijn zorgplicht als werkgever. Daarbij moet blijkens vaste jurisprudentie (CRvB 22 juni 2000, TAR 2000, 112) worden getoetst aan de norm dat betrokkene recht heeft op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden op zodanige wijze in te richten alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar. Dit laatste is, zo staat tussen partijen vast, niet aan de orde.
6.3.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat van de zijde van gedaagde genoegzaam is aangetoond dat aan de hiervoor omschreven zorgplicht is voldaan. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat het hier een normale oefening van de vrijwillige brandweer betrof, die was uitgezet door een ervaren postcommandant, dat appellant ter zake van zijn lidmaatschap van de vrijwillige brandweer de opleiding tot hoofdbrand-wacht had genoten, nog onlangs was gekeurd, en dat regelmatig oefeningen plaatsvonden. Voorts was appellant zoals gebruikelijk voordat hij de ladder op ging gewaar- schuwd te denken aan de eigen veiligheid en was hem, zoals uit 6.2.3. blijkt, geen onmogelijke opdracht verstrekt. Ook is niet gebleken van ondeugdelijk materiaal. De ladder werd onderaan vastgehouden door een collega-vrijwilliger en het beslagen zijn van het persluchtmasker is gebruikelijk. Het afbreken van de dakgoot kan gedaagde niet worden aangerekend. De Raad komt dan ook net als de rechtbank tot de slotsom dat in dit geval veeleer sprake is geweest van een ongelukkige samenloop van omstandigheden.
Goed werkgeverschap
6.4. Appellants stelling dat het maatschappelijk gewenst is dat zijn schade wordt vergoed vat de Raad op als een beroep op goed werkgeverschap. De Raad heeft geconstateerd dat artikel 19:1:29 van de geldende rechtspositionele regeling de mogelijkheid biedt om in niet elders voorziene gevallen schadeloosstelling en vergoeding van de kosten te verlenen. Vast staat dat gedaagde zich hierover in het bestreden besluit niet heeft uitgelaten, zodat dit punt buiten de omvang van het thans aan de Raad voorgelegde geding is gelegen. Gedaagde zal zich alsnog dienen te beraden over de vraag of het redelijk en billijk is dat de in 4. genoemde schade geheel ten laste van appellant blijft.
7. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak in stand kan blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2004.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.