E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. H.S. de Lint, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 3 april 2002, reg.nr. 00/3264 WW, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 december 2003, waar appellant, bijgestaan door mr. De Lint voornoemd, is verschenen. Gedaagde is met voorafgaand bericht niet verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant was laatstelijk in dienst van Pecos Nederland B.V. te Dordrecht. Per 1 februari 2000 is appellant ontslagen op de grond dat er sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding. Op 3 februari 2000 heeft appellant uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 21 februari 2000 heeft gedaagde de uitbetaling van een uitkering ingevolge de WW opgeschort en besloten aan appellant geen voorschot te verstrekken. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 april 2000 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat de door hem aangevraagde WW-uitkering primair blijvend geheel wordt geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos wordt geacht als bedoeld in
artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, in samenhang met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van diezelfde wet, subsidiair tijdelijk geheel wordt geweigerd - van 1 februari 2000 tot en met 31 maart 2000 - wegens het plegen van een benadelingshandeling. Gedaagde heeft appellant bij schrijven van 25 april 2000 meegedeeld dat zijn bezwaar tegen het besluit van 21 februari 2000 tevens zal worden gezien als een bezwaar tegen het besluit van 20 april 2000.
Op 18 mei 2000 is appellant, bijgestaan door mr. De Lint voornoemd, gehoord in het kader van de behandeling van zijn bezwaren.
Bij besluit van 29 mei 2000 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 februari 2000 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat bij de beoordeling van de aanvraag, gezien de voorhanden zijnde gegevens, het gegronde vermoeden bestond dat er sprake is van verwijtbare werkloosheid en de uitkering in verband daarmee zou kunnen worden geweigerd, alsmede dat, gezien bedoelde gegevens en de in bezwaar naar voren gekomen feiten en omstandigheden, op juiste wijze toepassing is gegeven aan het bepaalde in de artikelen 30 en 31 van de WW.
Namens appellant heeft mr. De Lint beroep ingesteld bij de rechtbank Amsterdam tegen het besluit van 29 mei 2000 (hierna: het bestreden besluit).
Bij besluit van 24 juli 2000 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 20 april 2000 ongegrond verklaard en is het in het besluit van 20 april 2000 neergelegde standpunt dat appellant zich zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou hebben en dat op die grond de uitkering ingevolge de WW blijvend geheel moet worden geweigerd, gehandhaafd.
De gemachtigde van appellant heeft aan gedaagde bij brief van 27 juli 2000 te kennen gegeven het niet noodzakelijk te achten tegen het besluit van 24 juli 2000 beroep in te stellen "omdat de nieuwe motivering begrepen kan worden in de beroepsprocedure" en heeft gedaagde verzocht om, indien gedaagde daartegen bezwaar zou hebben, hem daarvan dan uiterlijk 5 augustus 2000 mee te delen. Gedaagde heeft bij brief van 22 augustus 2000 aan de gemachtigde van appellant meegedeeld dat het besluit van 24 juli 2000 zijns inziens niet is aan te merken als een besluit in de zin van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Gedaagde heeft bij schrijven van 22 maart 2001 nadere stukken toegezonden aan de rechtbank, waaronder het besluit van 24 juli 2000 en de hierboven genoemde brieven van 27 juli 2000 en 22 augustus 2000.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak in de eerste plaats geoordeeld dat het bij haar ingestelde beroep zich richt tegen het bestreden besluit en dat het beroep niet wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 24 juli 2000 omdat dat besluit niet kan worden beschouwd als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Zij heeft daartoe het volgende overwogen, waarbij voor eiser dient te worden gelezen appellant:
"Het besluit van 24 juli 2000 behelst immers geen intrekking of wijziging van het besluit van 29 mei 2000, doch heeft een ander onderwerp - de weigering van een WW-uitkering - en brengt een ander rechtsgevolg met zich mee, dan het besluit van 29 mei 2000. Dat beide besluiten van hetzelfde feitencomplex uitgaan, is, anders dan namens eiser is betoogd, niet bepalend.
Het betoog van eiser dat tijdens een hoorzitting op 18 mei 2000 is afgesproken dat tegen een nieuw te nemen besluit omtrent de WW niet opnieuw beroep behoefde te worden ingesteld, welke afspraak de rechtbank noch in het verslag van die hoorzitting noch in de overige gedingstukken kan lezen, miskent dat partijen geen geldende afspraken in afwijking van de geldende dwingendrechtelijke wettelijke bepalingen van de Awb kunnen maken."
Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat de grieven van appellant voor zover deze beogen te betwisten dat hij verwijtbaar werkloos is geworden, niet kunnen slagen, maar dat, nu het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, het beroep toch gegrond moet worden verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
In hoger beroep is in geschil of de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat het beroep tegen het bestreden besluit niet wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 24 juli 2000. Namens appellant wordt betoogd dat het besluit van 24 juli 2000, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel dient te worden beschouwd als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het besluit van 24 juli 2000, waarbij de door appellant aangevraagde WW-uitkering blijvend en geheel is geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is te achten, in het kader van het tegen het bestreden besluit aanhangig gemaakte beroep bij de rechtbank, niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Het bestreden besluit is gebaseerd op de in artikel 30, tweede lid, aanhef en onder c, van de WW neergelegde bevoegdheid om de uitbetaling van de uitkering op te schorten, alsmede op de in artikel 31, eerste lid, van de WW neergelegde bevoegdheid om een uit te betalen voorschot op een naar redelijkheid vast te stellen bedrag te stellen, in casu op nihil. Het besluit van 24 juli 2000 is gebaseerd op een andere wettelijke bevoegdheid, te weten de in artikel 27, eerste lid, van de WW, in samenhang met artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van de WW neergelegde bevoegdheid om een maatregel op te leggen. Met het verschil in de aan beide besluiten ten grondslag liggende bevoegdheden is tevens een verschil in de rechtsgevolgen van de beide besluiten gegeven. Gelet hierop, heeft de rechtbank op juiste gronden geoordeeld dat het besluit van 24 juli 2000 niet kan worden beschouwd als een besluit tot intrekking of wijziging van het bestreden besluit en derhalve niet als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb. Hetgeen namens appellant in hoger beroep naar voren is gebracht, brengt de Raad niet tot een andersluidend oordeel. Voor de door appellant bepleite analoge toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb ziet de Raad in het voorliggende geval geen grond.
Tegen het besluit van 24 juli 2000 is geen beroep ingesteld. Ook toen de gemachtigde van appellant, na ommekomst van de door hem aan gedaagde bij brief van 27 juli 2000 gestelde termijn om te reageren, geen reactie van gedaagde had ontvangen, is niet binnen de nog resterende beroepstermijn tegen het besluit van 24 juli 2000, welke termijn liep tot en met
4 september 2000, alsnog beroep ingesteld, ook niet nadat de gemachtigde de brief van gedaagde van 22 augustus 2000 had ontvangen. Deze omstandigheid komt in beginsel voor risico van appellant.
Gelet op het feit dat namens appellant in hoger beroep geen andere grieven naar voren zijn gebracht dan die welke hierboven aan de orde is gesteld, volgt uit bovenstaande overwegingen dat het hoger beroep niet kan slagen en wordt beslist als hieronder is vermeld.
De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
3 februari 2004.