ECLI:NL:CRVB:2004:AO3928

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5559 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand voor verhuis- en inrichtingskosten: rechtmatigheid van geldlening

In deze zaak gaat het om de vraag of de bijzondere bijstand die aan appellante is verstrekt in de vorm van een geldlening terecht is. Appellante, die sinds 9 december 1996 een uitkering ontvangt op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), heeft op 14 september 1999 bijzondere bijstand aangevraagd voor kosten die voortvloeiden uit haar verhuizing. Gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, heeft op 5 oktober 1999 een geldlening verstrekt voor deze kosten, maar heeft het bezwaar tegen dit besluit op 20 april 2000 ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Gravenhage heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de verhuis- en inrichtingskosten als noodzakelijke kosten van het bestaan zijn aangemerkt, maar de vraag is of deze bijstand terecht in de vorm van een geldlening is verstrekt. De Raad oordeelt dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden van het Haagse Speerpuntenbeleid, dat bepaalde dat personen die langdurig afhankelijk zijn van bijstand, recht hebben op bijstand om niet voor dergelijke kosten. De Raad concludeert dat de bijzondere bijstand voor de verhuiskosten en de kosten van verf en behang om niet had moeten worden verstrekt, omdat deze kosten niet als duurzame gebruiksgoederen kunnen worden aangemerkt.

De Raad vernietigt het besluit van 20 april 2000 en de aangevallen uitspraak, en bepaalt dat de aan appellante verstrekte bijzondere bijstand voor de verhuiskosten, verf en behang tot een bedrag van f 1.552,77 om niet wordt verstrekt. Daarnaast wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.288,--, en moet de gemeente 's-Gravenhage het betaalde griffierecht van € 104,37 vergoeden.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/5559 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegd-heid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid inge-trokken. Thans berust die bevoegdheid bij het College. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellante heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te 's-Gravenhage, op de bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Gravenhage op 11 september 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. AWB 00/6693, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 januari 2004, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Es, en waar gedaagde -met kennisgeving- zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellante ontvangt sedert 9 december 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), naar de norm voor een alleenstaande ouder.
In verband met haar verhuizing heeft appellante op 14 september 1999 bijzondere bijstand gevraagd voor de kosten van dubbele huur en een waarborgsom, administratiekosten en verhuis- en inrichtingskosten.
Voorzover hier van belang heeft gedaagde bij besluit van 5 oktober 1999 bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening verstrekt tot een bedrag van f 4.829,87, waarvan f 1.057,50 is bestemd voor verhuiskosten en f 3.772,37 voor inrichtingskosten. Blijkens de gedingstukken hebben de inrichtingskosten betrekking op kosten van behang, verf, twee kinderbedden, gordijnen en vloerbedekking, en is op die kosten f 1.500,-- in mindering gebracht in verband met een door de Gemeentelijke Kredietbank aan appellante verstrekte lening.
Gedaagde heeft bij besluit van 20 april 2000 het bezwaar tegen het besluit van 5 oktober 1999 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 april 2000 ongegrond verklaard.
In hoger beroep is deze uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad stelt vast dat gedaagde de verhuis- en inrichtingskosten heeft aangemerkt als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan die niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, zodat aanspraak op bijzondere bijstand bestaat.
Partijen houdt slechts verdeeld het antwoord op de vraag of die bijstand terecht in de vorm van een geldlening is verstrekt.
In dit verband is allereerst van belang dat ten tijde in geding het zogeheten Haagse Speerpuntenbeleid van kracht was. Dit beleid hield, kort gezegd, in dat personen die, voorafgaand aan de aanvraag, gedurende drie jaar of langer waren aangewezen op algemene bijstand of een inkomen op bijstandsniveau voor kosten als de onderhavige bijzondere bijstand om niet konden verkrijgen, zonder dat daarbij een drempelbedrag in aanmerking werd genomen.
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante niet tot de doelgroep van het Speerpuntenbeleid behoort nu zij niet aan de in dat kader gestelde driejareneis voldoet. Daarbij heeft de Raad er acht op geslagen dat appellante na verlating door haar toenmalige echtgenoot op haar aanvraag van 9 december 1996 met ingang van diezelfde datum algemene bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder is toegekend. Dat appellante niettemin reeds vanaf 14 september 1996 slechts over een (gezins)inkomen op bijstandsniveau heeft kunnen beschikken heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Gedaagde heeft appellante dan ook terecht niet op grond van het geldende beleid voor bijstand om niet in aanmerking gebracht.
De Raad zal voorts bezien of het besluit van 20 april 2000 overigens, met in achtneming van de wettelijke bepalingen, in rechte stand kan houden.
Wat betreft de vorm van de verleende bijstand is in artikel 19 van de Abw de hoofdregel neergelegd dat bijstand om niet wordt verleend tenzij in deze wet anders is bepaald. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Abw kan bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening of borgtocht, dan wel in de vorm van een bedrag om niet worden verleend. Buiten deze bepalingen kan op grond van de in artikel 24 van de Abw genoemde omstan-digheden bijstand worden verstrekt in de vorm van een geldlening of borgtocht.
De Raad stelt vast dat de verhuiskosten en de kosten van verf en behang naar hun aard niet als duurzame gebruiksgoederen kunnen worden aangemerkt. Dit betekent dat de bijzondere bijstand voor deze kosten om niet had moeten worden verleend nu immers niet is gesteld of gebleken dat zich ten aanzien van appellante omstandigheden voordeden als bedoeld in artikel 24 van de Abw.
Gelet hierop komt het besluit van 20 april 2000 wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, treft eenzelfde lot.
De Raad acht het aangewezen om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat de aan appellante verstrekte bijzondere bijstand ter voorziening in de verhuiskosten en de kosten van verf en behang, tot een totaalbedrag van f 1.552,77 wordt verstrekt om niet.
Met betrekking tot de overige kosten, die wel als noodzakelijke duurzame gebruiks-goederen kunnen worden bestempeld, is de Raad niet van zodanige bijzondere omstan-digheden gebleken dat op grond daarvan de bijstand verstrekt had moeten worden om niet. Hierbij acht de Raad mede van betekenis dat appellante ten tijde van de aanvraag om bijzondere bijstand niet heeft opgegeven dat zij schulden had.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 20 april 2000 voorzover dit betrekking heeft op bijstand voor niet duurzame gebruiksgoederen;
Bepaalt dat de aan appellante toegekende bijstand voor verhuiskosten, verf en behang, tot een bedrag van f 1.552,77 om niet wordt verstrekt;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente 's-Gravenhage aan de griffier van deze Raad;
Bepaalt dat de gemeente 's-Gravenhage aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2004.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) P.E. Broekman.
GdJ
221