ECLI:NL:CRVB:2004:AO3841

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4326 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsuitkering wegens overschrijding van de vermogensgrens

In deze zaak gaat het om de herziening van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 1 december 1999 een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo, die het bezwaar van appellant tegen een eerder besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldenzaal ongegrond had verklaard. Het College had op 18 oktober 2000 besloten de bijstandsverlening van appellant te herzien en de betaalde bijstand terug te vorderen, omdat appellant had verzwegen dat hij over middelen beschikte die de toepasselijke vrijlatingsgrens overschreden.

De Raad stelt vast dat appellant beschikte over een bankrekening met een saldo van f 45.500,-- en andere bankrekeningen met een totaal saldo van f 7.147,16. Ondanks zijn argumenten over een schuld aan zijn broer en belastingreserveringen, concludeert de Raad dat appellant ten tijde van de bijstandsverlening over een vermogen beschikte dat de vermogensgrens overschreed. De Raad oordeelt dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door dit vermogen niet te melden, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst erop dat er geen dringende redenen zijn om van de terugvordering af te zien. De Raad benadrukt dat latente belastingschulden niet in aanmerking worden genomen bij de vermogensvaststelling en dat de betalingsafspraak met de broer van appellant niet voldoende concreet is om als een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting te kwalificeren. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

01/4326 NABW
E N K E LV O U D I G E K A M E R
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldenzaal, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.C. Reuder, advocaat te Enschede, op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 11 juli 2001, reg.nr. 01/142 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 december 2003 zijn namens appellant door mr. C.A.M. Luttikhuis, kantoorgenoot van mr. Reuder, nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 januari 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Luttikhuis, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door M. Sybrandy, werkzaam bij de gmeente Oldenzaal.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving sedert 1 december 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Bij besluit van 18 oktober 2000 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 december 1999 herzien (lees: ingetrokken) en de over de periodes van 1 tot en met 31 december 1999 en van 1 maart 2000 tot en met 31 augustus 2000 betaalde bijstand tot een bedrag van f 13.102,32 van hem teruggevorderd, een en ander op de grond dat appellant heeft verzwegen dat hij over middelen beschikte die de toepasselijke vrijlatingsgrens van f 19.700,-- overschreden.
Bij besluit van 16 januari 2001 heeft gedaagde het tegen het besluit van 18 oktober 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 16 januari 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd. Daarbij is nogmaals benadrukt dat appellant ten tijde hier van belang een schuld had aan zijn broer, dat hij de betreffende lening van in totaal f 12.000,-- op 28 juli 2000 ineens heeft afgelost en dat daarmee bij de vermogensvaststelling ten onrechte geen rekening is gehouden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 7 van de Abw heeft iedere Nederlander en de daarmee gelijkgestelde vreemdeling die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Ingevolge artikel 51, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de betrokkene bij de aanvang van de bijstandverlening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden.
Artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw bepaalt dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens, genoemd in artikel 54 van de Abw, zijnde voor appellant op 1 december 1999 f 19.700,--.
Vaststaat dat appellant ten tijde van de aanvang van de bijstandverlening beschikte over een (verzwegen) bankrekening met een positief saldo van f 45.500,--. Daarnaast beschikte hij op dat tijdstip nog over enige andere (wel opgegeven) bankrekeningen met een totaalsaldo van f 7.147,16. Tevens staat vast dat appellant op dat moment nog een (rest)schuld had aan gedaagde van f 6.174,16. Gelet hierop had appellant ten tijde van de aanvang van de bijstandverlening de beschikking over een vermogen dat in ruime mate de voor hem geldende vermogensgrens overtrof.
Appellant heeft gesteld dat rekening diende te worden gehouden met een schuld van f 12.000,-- aan zijn broer, die hij op 28 juli 2000 in zijn geheel aan hem heeft terugbetaald. Voorts dient volgens appellant rekening te worden gehouden met een reservering voor nog te betalen belasting over het jaar 1999. Blijkens de zich onder de gedingstukken bevindende aangiften voor de fiscus is appellant daarbij uitgegaan van een belastingaanslag van circa f 10.000,--.
Gelet op het vorenstaande kan de conclusie niet anders luiden dan dat appellant ten tijde van de aanvang van de bijstandverlening hoe dan ook beschikte over een vermogen, dat wegens overschrijding van de toepasselijke vermogensgrens een beletsel voor bijstandverlening vormde.
Door van dit vermogen (met name het op bankrekeningnr. 1391.463.285 vermelde bedrag van f 45.500,--) geen melding te maken aan gedaagde heeft appellant de op hem rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden. Gedaagde was derhalve gehouden met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw tot intrekking van de verleende bijstand over te gaan.Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd was geheel of ten dele van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was daartoe over te gaan. De hoogte van de terugvordering is door appellant als zodanig niet betwist. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of ten dele van terugvordering af te zien, is de Raad evenmin gebleken.
Voorzover appellant bedoeld heeft te betogen dat hem op een later gelegen tijdstip en in ieder geval eind juni/ begin juli 2000 bijstand toekwam, merkt de Raad nog het volgende op.
Naar de Raad reeds vaker heeft overwogen kan in het kader van een vermogensvaststelling geen rekening worden gehouden met latente belastingschulden. Van een vastgestelde en opgelegde aanslag was in ieder geval voor 31 augustus 2000 nog geen sprake, zodat daarmee ook in het kader van een eventuele (hernieuwde) vermogensvaststelling gedurende de in geding zijnde periode geen rekening behoefde te worden gehouden.
Ten aanzien van de door appellant gestelde schuld(aflossing) aan zijn broer onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat terzake niet is voldaan aan de vereisten die in vaste rechtspraak van de Raad met betrekking tot het bestaan van een schuld en de aanwezigheid van een daadwerkelijke aflossingsverplichting worden gesteld. Dit wordt niet anders door de enkele verklaring van de broer van appellant, afgelegd als getuige bij de rechtbank, inhoudende "dat hij tot terugbetaling kon overgaan als hij geld had". Naar de Raad reeds vaker heeft overwogen is een dergelijke betalingsafspraak te zeer afhankelijk van onzekere toekomstige gebeurtenissen en te weinig concreet om als een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting in bovenvermelde zin te kunnen kwalificeren (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 juni 2002, gepubliceerd in JABW 2002/166).
Gelet hierop en het gegeven dat appellant op 28 juni 2000 een bedrag van f 12.150,-- heeft gestort voor de aanschaf van een koopsompolis en hij daarnaast op 27 juli 2000 nog beschikte over een bankrekening met een positief saldo van f 13.351,57, stond ook toen het aan appellant ter beschikking staande vermogen aan bijstandverlening in de weg. Gedaagde is derhalve ook ten aanzien van die periode terecht tot intrekking en terugvordering overgegaan.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van mr. P.E.Broekman als griffier, en uitgesproken op 17 februari 2004.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) P.E.Broekman.
JK/2814