ECLI:NL:CRVB:2004:AO3772

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3426 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beloning voor het ontwikkelen van een nieuw idee binnen Rijkswaterstaat

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister van Verkeer en Waterstaat tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg. De gedaagde, die als Algemeen Beleidsmedewerker bij Rijkswaterstaat werkte, had een idee ontwikkeld dat leidde tot de Tijdelijke beloningsregeling nachtarbeid voor 55-plussers. De Ideeëncommissie van het ministerie had hem een aanmoedigingspremie van f. 5.000,- toegekend, maar in bezwaar werd gesteld dat hij recht had op een beloning, omdat het idee was ingevoerd. De Minister stelde echter dat de taakinvloedsfactor op nul moest worden gesteld, wat betekende dat de gedaagde slechts recht had op een minimale beloning.

De rechtbank oordeelde dat het besluit van de Minister in strijd was met het verbod van reformatio in peius, omdat de Minister zijn standpunt over de taakinvloed had gewijzigd zonder het toegekende bedrag te verlagen. In hoger beroep betoogde de Minister dat de wijziging van het standpunt geen reformatio in peius opleverde, omdat het toegekende bedrag niet was verlaagd. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Minister onvoldoende had aangetoond dat er sprake was van volledige taakinvloed. De Raad oordeelde dat de beloning niet op nul kon worden gewaardeerd en dat de Minister opnieuw op het bezwaar moest beslissen, met inachtneming van de overwegingen van de Raad.

De Raad veroordeelde de Minister tot betaling van de proceskosten van de gedaagde in hoger beroep en legde een griffierecht op aan de Staat der Nederlanden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de taakinvloed bij het toekennen van beloningen voor ingediende ideeën binnen de overheid.

Uitspraak

02/3426 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 21 mei 2002, nr. 01/603, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden. Namens appellant is een nader stuk ingezonden.
Het geding is gevoegd met zaak nr. 02/3377 AW behandeld ter zitting van 27 november 2003, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W.F. Briër, ir. J.W. Brouwer en P.A. Bieleveld, allen werkzaam bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (hierna: het ministerie). Gedaagde is in persoon verschenen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde was eerst als personeelsadviseur, later als Algemeen Beleidsmedewerker bij de Stafafdeling Personeel en Organisatie van de Directie Zeeland van het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat belast met onder meer het ontwikkelen van ouderenbeleid. In dat kader heeft hij knelpunten geïnventariseerd.
1.2. Daarbij stuitte hij op het verbod voor 55-plussers om nachtdienst te verrichten. Het gevolg van dit verbod was dat per 55-plusser ten behoeve van nachtdiensten een halve medewerker extra moest worden aangesteld. Omdat vele 55-plussers wel bereid waren nachtdienst te blijven doen, maar eerder met FPU wilden gaan, heeft gedaagde voor-gesteld 55-plussers de mogelijkheid te bieden tot hun 60e jaar nachtdienst te blijven doen en bij het bereiken van die leeftijd met FPU te gaan. Gedaagde kreeg ruimte dit idee, de Zeelandfaciliteit, verder uit te werken. Appellant heeft als uitvloeisel hiervan de Tijdelijke beloningsregeling nachtarbeid 55-plussers RWS vastgesteld, die in 2001 is ingevoerd.
1.3. Gedaagde had zijn voorstel inmiddels bij de Ideeëncommissie van het ministerie aangemeld.
1.4. De Ideeëncommissie is opgedragen namens appellant te besluiten of het gaat om een idee dat volgens de Handleiding voor het ideeënwerk in (rijks-)overheidsdienst (hierna: Handleiding) voor een aanmoedigingspremie of een beloning in aanmerking komt. Een aanmoedigingspremie kan worden toegekend als het idee waardevolle elementen bevat maar als geheel wordt afgewezen. Een beloning kan worden toegekend als het idee, al dan niet na modificatie, wordt ingevoerd.
1.5. De beloning wordt berekend volgens een formule die een aantal factoren bevat, waaronder de taakinvloedsfactor I. De Handleiding vermeldt: "De factor 'I' geeft de mate aan, waarin het doen van voorstellen in de geest van het idee, behoort tot de verantwoordelijkheid van inzender, verbonden aan de door de inzender beklede functie en die redelijkerwijze van hem kan worden verwacht. Hierbij zij duidelijk gesteld dat het feit, dat het idee betrekking heeft op het werk dat inzender verricht niet automatisch een zekere mate van taakinvloed impliceert. Indien bijvoorbeeld een lagere administratieve ambtenaar, die bepaalde stukken routinematig bewerkt, een verbeterde werkwijze als idee inzendt, zal als regel geen taakinvloed aanwezig zijn. Het behoort immers niet tot zijn taak een dergelijke verbetering te bedenken.… In twijfelgevallen kan de taakomschrijving of functiewaardering van de inzender vaak opheldering verschaffen. Bij de vaststelling van de waarde van de factor taakinvloed staan twee vragen centraal:
- Kun je de inzender (als functionaris) verwijten dat hij/zij niet met het idee is gekomen?
- en/of Kan inzender het idee zelf invoeren?
Wordt een van deze twee vragen met nee beantwoord dan kan I niet met 0 gewaardeerd worden. Gun inzender het voordeel van de twijfel.
De factor I heeft de volgende waarden:
idee valt geheel binnen taak 0
idee valt grotendeels binnen taak 0,25
idee valt voor circa de helft binnen taak 0,5
idee valt voor klein deel binnen taak 0,75
idee valt geheel buiten taak 1."
1.6. Volgens de in de Handleiding opgenomen formule wordt de beloning voorts afgestemd op de besparingen die door de invoering van het idee ontstaan, zij het dat de beloning - voorzover door de Ideeëncommissie namens het bevoegd gezag toe te kennen - ten tijde in geding maximaal f. 25.000,- bedroeg. De Handleiding bepaalt dat, indien uit de formule een hogere honorering voortvloeit, met het bevoegd gezag overleg gepleegd moet worden over hoe de inzender adequaat moet worden gehonoreerd, bijvoorbeeld door naast de maximale beloning andere vormen van waardering toe te kennen.
1.7. Gedaagde is een aanmoedigingspremie van f. 5.000,- toegekend. In bezwaar is bij het bestreden besluit van 17 september 2001 overwogen dat hij, nu het idee is ingevoerd, niet voor een aanmoedigingspremie in aanmerking kwam maar voor een beloning. Appellant meende dat de taakinvloedsfactor I op nul moet worden gesteld, hetgeen betekent dat gedaagde volgens de formule voor een beloning van maximaal f. 100,- in aanmerking komt. Weliswaar zal invoering van de Zeelandfaciliteit Rijkswaterstaat over de periode 2001-2003 een besparing van f. 2.997.562,- opleveren, maar er is volgens appellant sprake van volledige taakinvloed nu beide in 1.5. vermelde vragen bevestigend beantwoord moeten worden. Appellant heeft het reeds toegekende bedrag van f. 5.000,- gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen en bepaald dat het betaalde griffierecht moest worden vergoed. De rechtbank acht het besluit in strijd met het verbod van reformatio in peius, nu bij de toekenning van de premie is overwogen dat er sprake is van een hoge mate van taakinvloed maar appellant nadien het standpunt heeft ingenomen dat er sprake is van volledige taakinvloed. De rechtbank is voorts van oordeel dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een hoge mate van taakinvloed.
3. In hoger beroep betoogt appellant dat de wijziging van zijn standpunt inzake de mate van taakinvloed geen reformatio in peius oplevert, nu het toegekende bedrag niet is verlaagd. De Raad onderschrijft dit.
4. Appellant stelt voorts dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van volledige taakinvloed, nu het idee geheel binnen gedaagdes taak valt omdat het binnen diens functieomschrijving viel het idee nader uit te werken, hem daarvoor ook de ruimte is geboden en hij terzake contact heeft gehad met het Hoofdkantoor van Rijkswaterstaat en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksaangelegenheden.
4.1. De Raad overweegt dat de Zeelandfaciliteit een oplossing bood voor een probleem dat speelde binnen het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat als geheel en niet slechts binnen de Directie Zeeland, waartoe gedaagdes beleidstaak was beperkt. De uitsluiting van 55-plussers van het verrichten van nachtdienst vloeide voort uit het op centraal niveau vastgestelde arbeidsvoorwaardenbeleid en kon ook slechts op dat niveau worden bijgesteld. Nu uit hetgeen appellant aanvoert niet blijkt dat gedaagde uit hoofde van zijn functie was belast met de Rijkswaterstaatsbrede invoering van de Zeeland-faciliteit, was van volledige taakinvloed geen sprake en kon de taakinvloedsfactor niet op nul worden gewaardeerd.
4.2. Evenmin kon aan de waardering 0 ten grondslag worden gelegd dat sprake was van een hoge mate van taakinvloed, reeds omdat die mate van invloed niet in de limitatieve opsomming van de Handleiding is vermeld.
5. Nu het bestreden besluit derhalve op onvoldoende gronden berust, wordt de aange-vallen uitspraak bevestigd. Appellant moet met inachtneming van de overwegingen van 's Raads onderhavige uitspraak opnieuw op het bezwaar beslissen. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in gedaagdes proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 44,08 voor reiskosten.
II. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar de overwegingen van 's Raads onderhavige uitspraak in acht dient te nemen;
Veroordeelt appellant in gedaagdes proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van 44,08, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J.H. van Kreveld als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2004.
(get.) J.H. van Kreveld.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
19.01
Q