ECLI:NL:CRVB:2004:AO3764

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2127 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het oordeel van de Korpsbeheerder over het handelen van een ambtenaar in het kader van interne communicatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die werkzaam was als coördinator op de afdeling Planning, Control, Onderzoek en Ontwikkeling (PCOO) van de politieregio Friesland. De appellant had kritiek geuit op de sturing en procesgang binnen zijn afdeling en op zijn leidinggevende, wat leidde tot een aanwijzing van zijn chef. Deze aanwijzing vereiste dat alle uitgaande stukken van de appellant eerst door zijn chef moesten worden goedgekeurd. De appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat uiteindelijk leidde tot de intrekking van de aanwijzing door de Korpsbeheerder. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van de appellant tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar niet-ontvankelijk was, omdat de Korpsbeheerder met de intrekking van de aanwijzing aan de bezwaren van de appellant tegemoet was gekomen.

In hoger beroep betoogde de appellant dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de Korpsbeheerder met de intrekking van de aanwijzing aan zijn bezwaren tegemoet was gekomen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het oordeel van de Korpsbeheerder dat de appellant onjuist had gehandeld, niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld dat er geen ruimte was voor een inhoudelijke beoordeling van het ingetrokken besluit van de chef. Het hoger beroep van de appellant werd dan ook afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

De Raad overwoog verder dat de mededeling in het besluit van de Korpsbeheerder over de mogelijkheid van overleg met een mediator geen appellabel besluit was. De Raad concludeerde dat het oordeel van de Korpsbeheerder over het handelen van de appellant niet inbreuk maakte op zijn vrijheid van meningsuiting, omdat het oordeel niet gebaseerd was op de inhoud van de kritiek, maar op de wijze waarop deze was geuit binnen de organisatie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af.

Uitspraak

02/2127 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Friesland, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde en nadien nog aangevulde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 22 maart 2002, nr. 01/635 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarop appellant heeft gereageerd.
Appellant heeft tevens een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 januari 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.C.C. Balke, verbonden aan CAPRA, en J.T. Zwart, werkzaam bij de politieregio Friesland.
II. MOTIVERING
1.1. Appellant was werkzaam als coördinator op de afdeling Planning, Control, Onderzoek en Ontwikkeling (PCOO) van gedaagdes politieregio. Uit dien hoofde was hij betrokken bij een proces van organisatieverandering. Appellant heeft buiten medeweten van zijn chef een aantal door hem vervaardigde stukken onder collega's verspreid waarin hij kritiek leverde op de sturing en de procesgang binnen zijn afdeling en de politieregio Friesland. Appellant heeft zich daarbij ook kritisch uitgelaten over zijn chef.
1.2. Bij besluit van 15 november 2000 heeft appellant van zijn chef een aanwijzing gekregen. Deze aanwijzing hield in dat zijn chef van alle uitgaande stukken van appellant een afschrift wenste te ontvangen gelijktijdig met het versturen ervan en dat stukken waarin appellant een mening geeft over het functioneren van de organisatie en/of personen niet door hem worden verstuurd voordat zijn chef deze heeft geaccordeerd. Tegen dit besluit heeft appellant een bezwaarschrift ingediend.
1.3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen de weigering van gedaagde om tijdig op het bezwaarschrift te beslissen. Bij besluit van 19 juli 2001 heeft gedaagde alsnog beslist op het bezwaar, waarbij dat bezwaar gegrond is verklaard en de aanwijzing is ingetrokken. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat appellants handelen weliswaar onjuist is geweest maar dat de reactie van de organisatie daarop onevenredig was. Gedaagde heeft tevens meegedeeld dat tussen appellant en zijn leidinggevende een overleg kan worden gestart, onder begeleiding van een neutrale mediator, om te komen tot een minder vergaande instructie dan wel tot goede werkafspraken.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat met het besluit van 19 juli 2001 tegemoet is gekomen aan appellants bezwaar tegen de aanwijzing van zijn leidinggevende, dat het beroep tegen het uitblijven van een tijdige beslissing op het bezwaar daarom niet, onder toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede gericht wordt geacht tegen het besluit van 19 juli 2001, zodat er in deze procedure geen plaats meer is voor een inhoudelijke beoordeling van het inmiddels ingetrokken besluit van 15 november 2000. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat niet gebleken is dat appellant nog enig belang heeft bij gegrondverklaring van zijn beroep tegen het uitblijven van een tijdige beslissing op zijn bezwaar en heeft dat beroep daarom niet-ontvankelijk verklaard met een bepaling omtrent griffierecht.
1.5. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting erkent appellant dat gedaagde bij het besluit van 19 juli 2001 de aanwijzing heeft ingetrokken. Appellant is desalniettemin van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat gedaagde met dat besluit aan zijn bezwaren is tegemoet gekomen en dat de rechtbank zich om die reden ten onrechte niet heeft uitgelaten over dat besluit. Appellant heeft daarbij gewezen op het in dat besluit vervatte oordeel van gedaagde dat appellants handelen onjuist is geweest. Volgens appellant betrof dat oordeel een zelfstandig besluit dan wel een daarmee gelijk te stellen handeling, welke voor bezwaar en beroep vatbaar was, zodat het besluit van 19 juli 2001 niet een intrekking maar een wijziging van het besluit van 15 november 2000 betekende. Appellant acht dit oordeel een inbreuk op zijn vrijheid van meningsuiting.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. De Raad merkt vooreerst op dat, zoals appellant ter zitting heeft erkend, de mededeling in het besluit van 19 juli 2001, dat tussen appellant en zijn leidinggevende een overleg gestart kan worden onder begeleiding van een neutrale mediator om te komen tot een minder vergaande instructie dan wel tot goede werkafspraken, geen appellabel besluit of een appellabele handeling inhoudt. Het hoger beroep heeft daarop ook geen betrekking.
2.2. Het geding spitst zich derhalve toe op de vraag of het in het besluit van 19 juli 2001 neergelegde oordeel van gedaagde dat appellant onjuist heeft gehandeld moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb dan wel als een appellabele handeling als bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, van die wet. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend.
2.3. Gedaagdes oordeel dat appellant onjuist heeft gehandeld is niet gegrond op het feit dat hij tegenover collega's kritiek heeft geuit op het veranderingsproces en het functioneren van zijn chef daarin, maar op de omstandigheid dat hij zulks heeft gedaan in zijn functie van coördinator van de PCOO, terwijl hij in die hoedanigheid nauw betrokken was bij dat veranderingsproces. Appellant wordt uitsluitend verweten dat hij controversiële ambtelijke stukken in omloop heeft gebracht zonder daarin eerst zijn - voor de inhoud verantwoordelijke - chef te hebben gekend. In dat licht bezien kan gedaagdes oordeel dat appellant onjuist heeft gehandeld slechts worden opgevat als een normaal sturingsmiddel in de interne verhoudingen, dat de vrijheid van meningsuiting van appellant niet raakt. Dat oordeel valt daarom niet aan te merken als een besluit waarbij het (rechtspositionele) belang van appellant rechtstreeks is betrokken of als een andere handeling als bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, van de Awb en is derhalve niet vatbaar voor bezwaar en beroep.
2.4. Hieruit volgt dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat met het besluit van 19 juli 2001 geheel tegemoet was gekomen aan het bezwaar van appellant en dat er om die reden, gelet op het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Awb, voor haar geen ruimte meer was om een oordeel te geven over dat besluit.
3. Het hoger beroep van appellant kan daarom niet slagen en de aangevallen uitspraak, voorzover in hoger beroep aangevochten, dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
HD
2.02