ECLI:NL:CRVB:2004:AO3751

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1896 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van immateriële schade wegens geestelijk leed door discriminatie in dienstverband

In deze zaak gaat het om de vergoeding van immateriële schade die gedaagde heeft geleden als gevolg van geestelijk leed door discriminatie op de werkvloer. Gedaagde, die van oktober 1993 tot augustus 1995 als inrichtingswerker/groepsleider werkzaam was bij de Rijksinrichting voor jongens 't Nieuwe Lloyd te Amsterdam, werd in 1995 ontslagen. Na een aantal juridische procedures werd gedaagde in 1999 in vaste dienst aangesteld, maar de discriminatie die hij had ervaren, leidde tot ernstige psychische problemen, waaronder een ernstige depressie en agorafobie. De Commissie Gelijke Behandeling oordeelde in 1998 dat er sprake was van discriminatie op grond van ras, wat de basis vormde voor de schadevergoeding die gedaagde eiste.

De rechtbank had eerder een schadevergoeding van € 15.000,- toegekend voor immateriële schade, maar gedaagde vond dit bedrag te laag gezien de ernst van de situatie. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de rechtbank te negatief had geoordeeld over de omstandigheden en dat de schadevergoeding niet in verhouding stond tot het leed dat gedaagde had ondervonden. De Raad heeft de schadevergoeding verhoogd naar € 23.000,-, te vermeerderen met belastingen, en heeft appellant, de Minister van Justitie, veroordeeld in de proceskosten van gedaagde.

De uitspraak benadrukt de ernst van discriminatie op de werkvloer en de gevolgen daarvan voor de betrokkenen, en bevestigt het belang van een adequate schadevergoeding voor immateriële schade in dergelijke gevallen.

Uitspraak

02/1896 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Minister van Justitie, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 12 februari 2002, nr. AWB 00/4780, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van appellant zijn nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 december 2003, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Kleijne-Sanders, werkzaam bij het Ministerie van Justitie. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.J. Imthorn, advocaat te Amsterdam.
II. MOTIVERING
1.1. Gedaagde is van oktober 1993 tot 6 augustus 1995 op basis van een tijdelijke aanstelling bij wijze van proeftijd werkzaam geweest als inrichtingswerker/groepsleider bij de Rijksinrichting voor jongens 't Nieuwe Lloyd te Amsterdam. Bij besluit van 5 juli 1995 is gedaagde in kennis gesteld van de beëindiging van zijn dienstverband. Het namens gedaagde tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van appellant van 13 december 1996 gegrond verklaard, waarbij gedaagde opnieuw in tijdelijke dienst is aangesteld van 6 augustus 1996 tot 1 januari 1998. Na een aantal bezwaar- en beroeps-procedures tegen besluiten van appellant met betrekking tot de rechtspositie van gedaagde, heeft appellant gedaagde bij besluit van 9 juni 1999 met ingang van 6 augustus 1995 in vaste dienst aangesteld en in december 1999 is gedaagde met terugwerkende kracht tot die aanstellingsdatum ingedeeld in schaal 7. Naar aanleiding van een door gedaagde op 6 december 1996 ingediende klacht heeft de Commissie Gelijke Behandeling (CGB) een onderzoek ingesteld. Op 26 maart 1998 heeft de CGB als haar oordeel uitgesproken dat de Rijksinrichting 't Nieuwe Lloyd en appellant jegens gedaagde direct onderscheid op grond van ras hebben gemaakt bij de arbeidsvoorwaarden en bij de beëindiging van het dienstverband, zoals verboden in artikel 5, eerste lid, onder d en c, van de Algemene wet gelijke behandeling.
1.2. Bij brief van 19 augustus 1998 is namens gedaagde verzocht om vergoeding van door hem geleden schade, welke werd begroot op f 100.000,-. Bij besluit van 7 juni 1999 heeft appellant aan gedaagde met toepassing van artikel 69 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement wegens aantasting van zijn persoon een schadevergoeding toegekend ten bedrage van f 10.000,-. Het namens gedaagde tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van appellant van 14 maart 2000 gegrond verklaard, met dien verstande dat aan gedaagde een vergoeding is toegekend voor geleden materiële schade ten bedrage van f 7.650,- en dat de vergoeding voor immateriële schade is vastgesteld op f 15.000,-.
2. De rechtbank heeft het namens gedaagde tegen dit besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, voorzover daarbij aan gedaagde een bedrag van f 15.000,- aan immateriële schadevergoeding is toegekend en bepaald dat appellant aan gedaagde bij wijze van immateriële schadevergoeding een bedrag betaalt van € 23.000,-, te vermeerderen met belastingen zoals in de uitspraak is aangegeven. Voorts heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat niet wordt betwist dat gedaagde in aanmerking komt voor vergoeding van immateriële schade wegens geestelijk leed dat als aantasting van de persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is te beschouwen, maar dat de rechtbank is uitgegaan van een te negatieve voorstelling van zaken bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding. Hiertoe is namens appellant de gang van zaken in de van belang zijnde periode beschreven. Het door de rechtbank toegekende bedrag acht appellant onredelijk hoog. Voorts heeft appellant informatie verschaft over de financiële afhandeling van alle tussen partijen gevoerde procedures.
3.2. Namens gedaagde is in hoofdzaak aangevoerd dat appellant na het oordeel van de CGB niet meer heeft ontkend dat gedaagde gedurende enkele jaren door en onder verantwoordelijkheid van appellant is gediscrimineerd op grond van zijn ras en dat die discriminatie uiteindelijk heeft geleid tot het ontslag van gedaagde. Dit betreft schending van een grondrecht, die gedaagde in zijn persoon heeft aangetast en hem psychisch ernstig ziek heeft gemaakt. Bovendien heeft deze schending plaatsgevonden door een overheidsorgaan als werkgever en heeft appellant aanvankelijk het bestaan van discriminatie en de melding daarvan door gedaagde steeds ontkend, terwijl appellant er al geruime tijd van op de hoogte was dat er sprake was van discriminatie in de betreffende inrichting. Voorts is aangevoerd dat de psychische schade van gedaagde is vergroot doordat appellant keer op keer negatieve beslissingen op rechtspositioneel gebied ten aanzien van gedaagde nam, waardoor gedaagde steeds weer gedwongen werd hiertegen rechtsmiddelen aan te wenden.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Zoals onder 3.1. is aangegeven is tussen partijen niet meer in geschil dat gedaagde geestelijk leed is aangedaan doordat hij in zijn werkkring langdurig en stelselmatig is gediscrimineerd en hij hierover tevergeefs zijn beklag heeft gedaan bij zijn leiding-gevenden. Deze leidinggevenden hebben gedaagde blijkens de gedingstukken geen enkele steun geboden en maatregelen ter voorkoming van verdere discriminatie zijn geheel uitgebleven. Gedaagde werd integendeel zelfs geconfronteerd met negatieve rechtspositionele gevolgen voor hemzelf, waaronder ontslag, en excuses van de zijde van appellant voor de gang van zaken zijn langdurig uitgebleven. Op grond van de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens van medische aard, waaronder een rapport van de psychiater D.C. van 16 april 1999, staat voorts voldoende vast dat gedaagde, die een blanco voorgeschiedenis had op psychiatrisch gebied, door deze gang van zaken ernstige psychische stoornissen heeft opgelopen, te weten een ernstige depressie gedurende twee jaar en agorafobie gedurende drie jaar, voor welke ziekten hij langdurig is behandeld. Daarnaast heeft gedaagde ook in zijn privé-sfeer langdurig ernstig leed ten gevolge van dit handelen ondervonden.
4.2. Gezien de hiervoor vermelde ingrijpende en stelselmatig onrechtmatige bejegening van gedaagde door appellant en de aard en de ernst van de gevolgen daarvan voor gedaagde, kan de Raad de rechtbank volgen in het oordeel dat een vergoeding van f 15.000,- hieraan onvoldoende recht doet. Het hoger beroep van appellant kan derhalve niet slagen. De Raad kan zich voorts, gelet op de omstandigheden van het geval, verenigen met de door de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vastgestelde vergoeding. Ook de Raad acht een vergoeding voor immateriële schade ten bedrage van € 23.000,-, te vermeerderen met het bedrag dat gedaagde blijkens vaststelling door de bevoegde autoriteiten ter zake daarvan over het jaar van uitbetaling aan belasting verschuldigd zal zijn, voor het onderhavige geval een vergoeding naar billijkheid.
4.3. De Raad merkt ten slotte op dat hij zich over de door appellant in het geding gebrachte gegevens met betrekking tot de financiële afhandeling van alle tussen partijen gevoerde procedures en daaruit voortvloeiende correctiebesluiten en de grieven van gedaagde daaromtrent, niet kan uitspreken, nu dit de grenzen van het onderhavige geding te buiten gaat.
5. De Raad vindt in het vorenstaande aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en € 13,30 aan reiskosten, zijnde in totaal 657,30. Tevens dient van appellant een recht van € 409,- te worden geheven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 657,30, te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de Raad. Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een recht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.J.W. Loots.
HD
2.02
Q