ECLI:NL:CRVB:2004:AO3626

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3577 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.I. 't Hooft
  • Th.G.M. Simons
  • G.M.T. Berkel-Kikkert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanvraag om vervangende bruikleenauto in verband met medische situatie en sociaal isolement

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, vertegenwoordigd door mr. F.S.P. Gijsberti Hodenpijl, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juni 2002. De zaak betreft de aanvraag van appellant voor (vervanging van) een bruikleenauto, die was afgewezen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Het bestreden besluit van 7 september 2001 verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond, met als argument dat appellant, gezien zijn medische beperkingen, adequaat kon deelnemen aan het dagelijks leven met een gesloten buitenwagen en dat een taxivergoeding in beperkte mate zijn vervoersbehoefte buiten de regio kon dekken.

De rechtbank had vastgesteld dat appellant, vanwege een neurologische aandoening, beperkingen ondervond in zijn mobiliteit, vooral bij verplaatsingen buitenshuis. De rechtbank concludeerde dat appellant niet in staat was om gebruik te maken van het openbaar vervoer en dat hij voor verplaatsingen buiten zijn woonomgeving afhankelijk was van een gesloten vervoermiddel. De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld, maar vond geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank te weerleggen. De Raad concludeerde dat de medische beoordelingen voldoende waren en dat er geen contra-indicaties waren voor het gebruik van een gesloten buitenwagen of taxi.

De Raad oordeelde dat appellant, ondanks het ontbreken van een bruikleenauto, niet in een sociaal isolement zou komen te verkeren, gezien zijn sociale contacten in de directe omgeving. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen proceskosten aan de gedaagde opgelegd. De uitspraak werd gedaan op 7 januari 2004 door de Centrale Raad van Beroep, met M.I. 't Hooft als voorzitter en de andere rechters als leden.

Uitspraak

02/3577 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. F.S.P. Gijsberti Hodenpijl, advocaat te Amsterdam, op de bij een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juni 2002, reg.nr. 01/3643 WVG, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 november 2003, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. Gijsberti Hodenpijl en gedaagde door mr. W.A. Hakstege, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de feiten verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak.
Bij het bestreden besluit van 7 september 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit van 29 februari 2000, waarbij de aanvraag om (vervanging van) een bruikleenauto is afgewezen, ongegrond verklaard.
Het bestreden besluit is gebaseerd op het standpunt dat appellant gelet op zijn medische beperkingen en zijn vervoersbehoefte met een gesloten buitenwagen binnen zijn woon- en leefomgeving op adequate wijze kan deelnemen aan het leven van alledag, terwijl door verstrekking van een taxivergoeding (in beperkte mate) in zijn vervoersbehoefte buiten de regio kan worden voorzien.
De rechtbank heeft ter zake hiervan in de aangevallen uitspraak - appellant aanduidend als eiser en gedaagde als verweerder - het volgende overwogen:
"Wat betreft de vraag of eiser in staat moet worden geacht gebruik te maken van de (combinatie van) geïndiceerde vervoersvoorzieningen, stelt de rechtbank vast dat tijdens medisch onderzoek is geconstateerd dat eiser vanwege een neurologische aandoening beperkingen ondervindt in zijn mobiliteit, met name waar het gaat om verplaatsingen buitenshuis. Daarbij is vastgesteld dat sprake is van een weersge-voelige aandoening, waardoor eiser voor iedere verplaatsing buitenshuis is aange-wezen op een gesloten vervoermiddel. Uit onderzoek is verder gebleken dat eiser vanwege zijn beperkingen geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer, dan wel het aanvullend openbaar vervoer. Met een gesloten buitenwagen is eiser evenwel in staat geacht te voorzien in zijn vervoersbehoefte over de korte en middellange afstand. Voor de verder liggende vervoersdoelen is eiser medisch in staat geacht gebruik te maken van een taxi.
Met betrekking tot eisers grief dat het medisch onderzoek ontoereikend is geweest, overweegt de rechtbank dat de medische beoordelingen weliswaar tot twee ver-schillende indicatieadviezen hebben geleid, maar dat dit verschil niet gelegen is in verschillende medische beoordelingen, doch is ingegeven door het feit dat bij de uitgebrachte adviezen is uitgegaan van een verschillende vervoersbehoefte. In dit kader is gebleken dat het eerdere door de Stichting Tot en Met uitgebrachte indica-tieadvies blijkens de rapportage van 10 december 1999 is gebaseerd op een veel grotere vervoersbehoefte dan waartoe de zorgplicht van verweerder strekt. Nu door de Stichting Tot en Met een vrij uitgebreid onderzoek is verricht met betrekking tot eisers beperkingen, en blijkens de rapportages van 10 december 1999 en 14 februari 2000 tijdens beide onderzoeken is uitgegaan van dezelfde medische gegevens, kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat het medisch onderzoek ontoereikend is geweest. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eisers medische situatie tijdens de bezwaarfase nogmaals door een arts van de Stichting Tot en Met is beoordeeld, bij welk onderzoek tevens de door de behandelend fysiotherapeut verstrekte informatie is betrokken. Met de door eiser in beroep overgelegde verklaring van de fysiotherapeut is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwing geleverd voor het standpunt dat de medische beoorde-ling ontoereikend is geweest, dan wel dat sprake is van een verslechtering van eisers medische situatie. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding een nieuw medisch onderzoek te gelasten, als door eiser verzocht."
De Raad heeft in hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding gevonden om dit oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden. In de door appellant overgelegde verklaringen van zijn fysiotherapeut, E.A. Boomsma, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het aannemen van een contra-indicatie voor het gebruik van een gesloten buitenwagen of van een taxi.
Evenals de rechtbank acht de Raad het voorts niet aannemelijk dat appellant zonder bruikleenauto ten behoeve van het onderhouden van met name bovenregionale contacten in een sociaal isolement zou komen te verkeren. Uit de gedingstukken blijkt immers dat appellant ten tijde in geding samenwoonde met zijn echtgenote en zijn zoon en dat hij diverse sociale contacten onderhield in zijn directe woon- en leefomgeving, zodat hij voor het onderhouden van zijn sociale contacten niet uitsluitend is aangewezen op contacten buiten de regio.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter, mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2004.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg.
AP71