[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 maart 2002, reg.nr. 01/2942 WVG, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens appellante heeft mr. drs. C.A.R.J. Jacobs, advocaat te Amsterdam, bij een aanvullend beroepschrift de gronden van het hoger beroep aangevoerd.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 november 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Jacobs, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. van der Hijden, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Voor een overzicht van de feiten verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante, die gedeeltelijk rolstoelafhankelijk is, was woonachtig in een aangepaste woning. Nadat zij in de omgeving van haar woning was bedreigd, is appellante vanwege de daarop gevolgde gevoelens van onveiligheid verhuisd naar een andere woning. Vervolgens heeft appellante in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) en de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Amsterdam bij gedaagde een woonvoorziening in de vorm van een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten (hierna: verhuiskostenvergoeding) aangevraagd.
Bij besluit van 13 december 1999 heeft gedaagde de aanvraag afgewezen, welke afwijzing bij besluit op bezwaar van 5 juli 2000 is gehandhaafd. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank van 11 mei 2001 gegrond verklaard en het besluit van 5 juli 2000 is vernietigd, omdat - in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht - niet was gebleken dat in het kader van de voorbereiding van de besluitvorming voldoende informatie was ingewonnen bij de behandelend artsen van appellante en evenmin op voldoende zorgvuldige wijze met de wel beschikbare informatie was omgegaan.
Hoewel de rechtbank - ten onrechte - heeft nagelaten gedaagde op te dragen met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen, heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 6 juli 2001 niettemin opnieuw op het bezwaar beslist en daarbij het besluit van 13 december 1999 wederom gehandhaafd. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat niet is gebleken van objectief aantoonbare beperkingen in het normale gebruik van de (inmiddels door appellante verlaten) woning. Hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent de door haar ondervonden gevoelens van onveiligheid, alsmede omtrent de parkeerproblemen in de omgeving van haar woning als gevolg waarvan zij de woning met haar scootmobiel vaak moeilijk kon bereiken, heeft gedaagde daartoe niet toereikend geacht.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Naar aanleiding van de door appellante aangevoerde grieven overweegt de Raad het volgende.
De Raad kan appellante niet volgen in haar betoog dat gedaagde bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet of niet volledig uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 11 mei 2001. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank daaromtrent in de aangevallen uitspraak heeft overwogen.
Dat appellante bij het normale gebruik van haar - aangepaste - woning als gevolg van haar specifieke beperkingen niettemin ergonomische beperkingen zou hebben ondervonden (met name belemmeringen bij het gebruik van haar rolstoel als gevolg van te smalle deuropeningen en kleine ruimtes) die een verhuizing noodzakelijk maakten, is door gedaagde afdoende weersproken en vindt ook geen steun in de gedingstukken. Ten aanzien van de gestelde gevoelens van (sociale) onveiligheid en de parkeerproblemen, overweegt de Raad het volgende.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad mag, gelet op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvg, het vereiste van ergonomische beperkingen niet worden gesteld als het gaat om een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding. Wel blijft overeind dat (ook) bij een verhuiskostenvergoeding sprake moet zijn van een maatregel gericht op het opheffen of verminderen van beperkingen (ruimer dan - alleen - ergonomische beperkingen) die de gehandicapte bij het normale gebruik van zijn bestaande, te verlaten, woning ondervindt. Het moet dan gaan om naar objectieve medische maatstaf aanwezige beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek die een op opheffing of vermindering daarvan gerichte voorziening langdurig noodzakelijk maken. In geval van een verhuiskostenvergoeding gelden derhalve (iets) minder stringente eisen.
In enkele uitspraken heeft de Raad die eisen samengebracht onder de formulering "het vereiste van een medische noodzaak voor verhuizing". De Raad acht het aangewezen die formulering aan te scherpen, nu deze in de praktijk met enige regelmaat aanleiding blijkt te geven tot een uitleg die in het licht van de achtergrond en de reikwijdte van de in de Wvg opgenomen woonvoorzieningen te ruim is. In dit verband wijst de Raad erop dat, naar onder meer in zijn uitspraak van 26 maart 1999 (gepubliceerd in RSV 1999/137) ligt besloten, uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wvg naar voren komt dat de wetgever niet heeft beoogd het terrein van de uit de voormalige Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten overgehevelde voorzieningen te verruimen. Met inachtneming van het voorgaande formuleert de Raad thans als - aanvullend - vereiste, dat van beperkingen in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvg alleen dan sprake is, indien een rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de ondervonden (naar objectieve medische maatstaf aanwezige) beperkingen en een of meer bouwkundige of woontechnische kenmerken van de door de gehandicapte bewoonde woning, terwijl voorts de beperkingen in de woning zelf (waaronder ook de toegankelijkheid van de woning moet worden begrepen) moeten worden ondervonden.
Op grond van hetgeen appellante in dit verband naar voren heeft gebracht kan de Raad niet tot het oordeel komen dat in haar geval sprake is van beperkingen in de hiervoor bedoelde zin.
Hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd leidt evenmin tot het oordeel dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ten onrechte ongegrond heeft verklaard, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2004.