[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Landgraaf, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. E.G.W. Hendriks, advocaat te Hoensbroek, op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 maart 2002, reg.nr. 01/217 WVG, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 november 2003. Appellant is, zoals aangekondigd, niet verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door L.H.J.F. Schlenter, werkzaam bij de gemeente Landgraaf.
Voor een overzicht van de feiten en de toepasselijke algemeen verbindende voorschriften verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak.
Bij het bestreden besluit van 19 december 2000 heeft gedaagde gehandhaafd zijn besluit van 21 september 1999, inhoudende afwijzing van de op 1 april 1999 ingekomen aanvraag van appellant om een woonvoorziening in de vorm van een tegemoetkoming in de verhuis- en (her)inrichtingskosten (hierna: verhuiskostenvergoeding) op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) en de Verordening voorzieningen gehandicapten van de gemeente Landgraaf (hierna: Verordening). Het bestreden besluit berust - kort gezegd - op het standpunt dat appellant, gelet op de adviezen van de sociaal-geneeskundige H.A.A. Dautzenberg van de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst Oostelijk Zuid-Limburg (hierna: GGD) van 17 september 1999 en 20 maart 2000, geen aantoonbare beperkingen van ergonomische aard ondervindt die het normale gebruik van de woning belemmeren op grond waarvan een woonvoorziening ingevolge artikel 2.4, eerste lid, van de Verordening noodzakelijk is.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent het griffierecht - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
De rechtbank heeft allereerst overwogen dat volgens vaste jurisprudentie bij de beoordeling van een aanvraag om een voorziening als de onderhavige de eis van ergonomische beperkingen niet kan worden gesteld, zodat artikel 2.4, eerste lid, van de Verordening in zoverre wegens strijd met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvg buiten toepassing moet worden gelaten.
De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat het criterium, neergelegd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvg, dat om in aanmerking te komen voor een verhuiskostenvergoeding sprake moet zijn van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek die het normale gebruik van de woning belemmeren, onverkort van toepassing blijft. Op basis van de voorhanden zijnde medische gegevens heeft de rechtbank in dat verband geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat bij appellant sprake was van dergelijke beperkingen.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Appellant heeft onder meer aangevoerd dat wel degelijk sprake was van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek die het normale gebruik van zijn (inmiddels verlaten) woning belemmerden (hetgeen zou blijken uit overgelegde medische informatie van verschillende artsen), dat zijn huisarts hem heeft geadviseerd te verhuizen (van een flatwoning naar een grotendeels gelijkvloerse woning), en dat de rechtbank ten onrechte veel waarde heeft gehecht aan de bevindingen van de sociaal-geneeskundigen van de GGD, die naar de mening van appellant niet zijn gestoeld op een deugdelijk onderzoek.
De Raad heeft in hetgeen in hoger beroep is aangevoerd geen aanleiding kunnen vinden om het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen niet te volgen.
Gelet op de gedingstukken, waaronder de adviezen van Dautzenberg van 17 september 1999 en 20 maart 2000, die appellant heeft onderzocht en de beschikking heeft gehad over informatie van de huisartsen van appellant, de behandelend sector (orthopeden en reumatoloog) en de sociaal-geneeskundige F.J.A.Poettgens van de GGD, is ook de Raad van oordeel dat bij appellant geen sprake is van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek die het normale gebruik van de woning belemmeren, en evenmin dat sprake is geweest van een onzorgvuldig (medisch) onderzoek. Daarbij acht de Raad nog van belang dat uit informatie van de reumatoloog en de orthopedisch chirurg blijkt dat appellant - die heeft aangegeven dat de reden voor de verhuizing is gelegen in met name zijn knieklachten, als gevolg waarvan hij belemmeringen ondervindt bij het traplopen - na 1998 bij hen uitsluitend bekend is geweest met schouderklachten, en derhalve niet met knieklachten.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004.