het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heusden, appellant,
[gedaagde 1], wonende te [woonplaats], gedaagde 1,
[gedaagde 2], wonende te [woonplaats], gedaagde 2.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 februari 2002, nrs. AWB 00/6839 en 00/6864, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagden zijn afzonderlijke verweerschriften ingediend.
Bij brief van 28 november 2003 zijn namens appellant nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 11 december 2003, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. V.L.S. van Cruijningen, werkzaam bij CAPRA, en J.A.J.M. Teurlings, werkzaam bij de gemeente Heusden. Gedaagden zijn in persoon verschenen, bijgestaan door respectievelijk mr. G. van Baaren, advocaat te Utrecht en mr. T. Hoekstra, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Gedaagden waren werkzaam bij de voormalige gemeente Heusden. In verband met samenvoeging van de gemeenten Heusden, Drunen en Vlijmen tot de huidige gemeente Heusden per 1 januari 1997 en een daarmee samenhangende reorganisatie van het ambtelijk apparaat is met gedaagden overeengekomen dat zij gebruik maken van de zogeheten pré-VUT-regeling, neergelegd in artikel 21 van het Sociaal Statuut gemeentelijke herindeling (het sociaal statuut), welke regeling van toepassing kan worden verklaard op ambtenaren die in het jaar van herindeling 58 jaar en ouder waren. Voor ambtenaren van 55 jaar en ouder was die regeling van toepassing indien voor hen in de nieuwe organisatie geen passende of geschikte functie aanwezig was, het uittreden bijdroeg tot het scheppen van een inpassingsmogelijkheid voor een (jongere) collega of indien naar het oordeel van het bevoegd gezag sprake was van een situatie die deelname aan de pré-VUT-regeling rechtvaardigde. De regeling bood de gelegenheid aan betrokkenen om met behoud van het ambtelijk dienstverband, maar zonder dat een arbeidsprestatie werd verlangd, een uitkering te ontvangen van 90% van de laatstgenoten bezoldiging. Voorwaarde was dat de betrokkene ontslag zou nemen zodra recht bestond op een Vut-uitkering.
1.2. Gedaagde 1 heeft vanaf 1 januari 1997 gebruik gemaakt van die regeling. Met ingang van 1 februari 2000 is hem wegens het bereiken van 40 dienstjaren een zogenoemd FPU-ontslag verleend op grond van artikel 8:11 van de in de gemeente Heusden van toepassing zijnde Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling (CAR). Gedaagde 2 heeft op grond van een uit 1996 daterend convenant tot 1 januari 2000 een staffunctie vervuld bij de huidige gemeente Heusden en vervolgens van de pré-VUT-regeling als bedoeld in het sociaal statuut gebruik gemaakt. Ook hem zal ontslag worden verleend, zodra hij recht heeft op een volledige FPU-uitkering.
1.3. Gedaagden maken aanspraak op de Aanvulling werkgever, een aanvullende uitkering op grond van artikel 5a:1 van de CAR. Deze bepaling luidt:
"De ambtenaar die op of na 1 januari 2000:
a. ontslag wordt verleend op grond van artikel 8:11; en
b. geen gebruik maakt of heeft gemaakt van een of meer van de in hoofdstuk 5 genoemde regelingen;
c. geen betrekking vervult waarvan voor de vervulling een leeftijdsgrens is bepaald, heeft in het kader van de FPU Gemeenten recht op de Aanvulling werkgever".
Hoofdstuk 5 van de CAR bevat drie seniorenmaatregelen: de 56-jarigenregeling, de pré-VUT voor 60-jarigen tot de 61-jarige leeftijd en de 60-jarigenregeling.
1.4. Appellant heeft op 14 maart 2000 beslist dat ambtenaren die gebruik maken van de pré-VUT-regeling als bedoeld in het sociaal statuut niet in aanmerking komen voor de Aanvulling werkgever als bedoeld in artikel 5a:1 van de CAR. Daarbij heeft appellant overwogen dat de pré-VUT-regeling als bedoeld in het sociaal statuut naar aard en strekking is aan te merken als een seniorenmaatregel als bedoeld in hoofdstuk 5 van de CAR. Bij brieven van 14 en 7 april 2000 is aan gedaagden een in overeenstemming daarmee gegeven beslissing kenbaar gemaakt. De daartegen door gedaagden gemaakte bezwaren zijn bij besluiten van 21 en 16 augustus 2000 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft deze besluiten bij de aangevallen uitspraak wegens strijd met de wet vernietigd.
2.1. Naar het oordeel van de rechtbank moet de pré-VUT-regeling als bedoeld in het sociaal statuut worden aangemerkt als een zelfstandige bijzondere regeling met andere voorwaarden (onder ander blijft de dienstbetrekking in stand) en een andere uitkerings-hoogte dan de pré-VUT-regeling als bedoeld in het in hoofdstuk 5 van de CAR opgenomen artikel 5:2, zodat niet kan worden staande gehouden dat gedaagden gebruik hebben gemaakt van een verruimde toepassing van de pré-VUT-regeling als bedoeld in dit artikel. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de pré-VUT-regeling neergelegd in het sociaal statuut niet is genoemd in hoofdstuk 5 van de CAR, hetgeen betekent dat de tekst van artikel 5a:1, aanhef en onder b, van de CAR geen mogelijkheid biedt om gedaagden onder toepassing van de laatstgenoemde bepaling van een Aanvulling werkgever uit te sluiten.
2.2. Op de grond dat de tekst van artikel 5a:1, aanhef en onder b, duidelijk en niet voor verschillende uitleg vatbaar is, en het op grond van de toelichting geenszins duidelijk is dat de wetgever - niettegenstaande deze bewoordingen - heeft beoogd om ook ambtenaren die gebruik hebben gemaakt van een regeling als de onderhavige uit te sluiten van de Aanvulling werkgever, zag de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van deze bepaling.
3.1. In hoger beroep houdt appellant staande dat onder de op 1 januari 2000 bestaande regelingen ook de pré-VUT-regeling moet worden begrepen, die appellant op basis van het sociaal statuut in het leven heeft geroepen voor ambtenaren als gedaagden. Dat de wetgever zich er bij de redactie van artikel 5a:1, aanhef en onder b, van de CAR onvoldoende rekenschap van heeft gegeven dat er op lokaal niveau reeds diverse seniorenmaatregelen bestonden en in zoverre de redactie niet zo heeft gekozen dat iedere discussie over wat onder een seniorenmaatregel moet worden verstaan werd uitgesloten, kan in de visie van appellant niet anders worden gekenschetst dan als een door die wetgever begane misslag. Een strikt grammaticale uitleg van dat artikel leidt naar het oordeel van appellant voorts tot apert onredelijke uitkomsten.
3.2. Namens gedaagden is gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat, gezien de inhoud van de Pré-Vut-regeling op grond van het sociaal statuut, deze regeling naar de letter niet is te beschouwen als een der een seniorenmaatregelen die in hoofdstuk 5 van de CAR zijn omschreven.
4.2. Vervolgens rijst de vraag of appellant gedaagden desalniettemin een aanspraak op de Aanvulling werkgever kan ontzeggen op grond van artikel 5a:1, aanhef en onder b, van de CAR of op een andere grond. Die vraag beantwoordt de Raad anders dan appellant doet en met de rechtbank ontkennend.
4.2.1. Appellant stelt in de eerste plaats dat de pré-Vut-regeling op grond van het sociaal statuut naar aard en strekking moet worden beschouwd als een seniorenmaatregel als bedoeld in hoofdstuk 5 van de CAR. Derhalve mocht appellant gedaagden de Aanvulling werkgever ontzeggen op grond van de bewoordingen van artikel 5a:1, aanhef en onder b, van de CAR.
4.2.2. De Raad kan gedaagde hierin niet volgen. Dienaangaande onderschrijft hij de hiervoor in 2.1. samengevatte overwegingen van de rechtbank. Dit betekent dat ook de Raad, gelet op de aard van de op gedaagden ingevolge het sociaal statuut van toepassing zijnde pré-Vut-regeling, geen aanleiding ziet deze regeling naar aard en strekking te beschouwen als een seniorenmaatregel als bedoeld in hoofdstuk 5 van de CAR. Dit heeft tot gevolg dat gedaagden niet op grond van artikel 5a:1, aanhef en onder b, van de CAR aanspraak op de Aanvulling werkgever kon worden ontzegd.
4.2.3. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 17 mei 2001, TAR 2001, 106, betoogt appellant nog dat, indien de op grond van het sociaal statuut ten aanzien van gedaagden getroffen pré-Vut-regeling niet als een seniorenmaatregel moet worden beschouwd als bedoeld in hoofdstuk 5 van de CAR, er sprake is van een misslag van de regelgever omdat het niet de bedoeling van de regelgever geweest kan zijn gedaagden in aanmerking te laten komen voor de Aanvulling werkgever gezien de op hen van toepassing zijnde gunstige pré-Vut-regeling op grond van het sociaal statuut. Voorts acht appellant een dergelijke toekenning van de Aanvulling werkgever aan gedaagden kennelijk onredelijk.
4.2.4. Daargelaten de - tussen partijen in geschil zijnde - vraag of en in hoeverre gedaagden indien hen de Aanvulling werkgever zou worden toegekend onredelijk bevoordeeld worden ten opzichte van ambtenaren die geen gebruik hebben gemaakt van de pré-Vut-regeling op grond van het sociaal statuut maar die wel in aanmerking komen voor een Aanvulling werkgever, ziet de Raad het hier aan de orde zijnde argument van appellant geen doel treffen. In de onder 4.2.3. genoemde uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat een redelijke interpretatie van de CAR meebrengt dat een in die regeling voorkomend voorschrift dat naar zijn bewoordingen niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is, in een bepaald geval als een misslag van de regelgever moest worden gezien, op grond van wetshistorische en redelijkheidsgronden en op grond van de bedoeling van de regelgever. In de onderhavige gevallen levert noch een redelijke interpretatie van enige bepaling van de CAR, noch de wetsgeschiedenis van artikel 5a:1 van de CAR enig aanknopingspunt op om een bedoeling van de regelgever aan te nemen als door appellant bepleit, zodat er geen aanleiding is hier een misslag aanwezig te achten als waarvan in de vermelde uitspraak sprake was. De Raad onderschrijft dan ook het hierboven onder 2.2. vermelde oordeel van de rechtbank.
5. Gelet op het vorenoverwogene slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagden in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- voor zowel gedaagde 1 als voor gedaagde 2, als kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagden in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- ieder, te betalen door de gemeente Heusden;
Bepaalt dat van de gemeente Heusden een griffierecht van € 348,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2004.
(get.) A. Beuker-Tilstra.