[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde.
I ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 december 2001, nr AWB 00/4471 AW en AWB 01/988 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 november 2003, waar appellante in persoon is verschenen. Namens gedaagde is, zoals eerder aangekondigd, niemand ter zitting verschenen.
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellante is met ingang van 1 juni 1989 wachtgeld toegekend op grond van artikel K4, tweede lid, van de Algemene burgerlijke pensioenwet in samenhang met het Rijkswachtgeldbesluit 1959.
1.2. Bij besluit van 18 april 1995 heeft gedaagde appellante meegedeeld dat zij door een omissie in de administratie over de maanden oktober 1993 tot en met maart 1994 een bedrag van ¦ 13.498,50 (thans: € 6.125,38) te veel aan wachtgeld heeft ontvangen, welk bedrag van appellante wordt teruggevorderd.
Tegen dit terugvorderingsbesluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3. Bij brieven van 4 februari 2000 en 8 mei 2000 is namens appellante onder meer verzocht terug te komen van het terugvorderingsbesluit aangezien dat besluit evident onjuist werd geacht. Voorzover nodig is daarbij tevens verzocht af te zien van verdere terugvordering.
1.4. Gedaagde heeft deze verzoeken bij besluit van 5 december 2000 afgewezen, welk besluit hij, na gemaakt bezwaar, bij het bestreden besluit van 12 februari 2001 heeft gehandhaafd.
1.5. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voorzover thans nog van belang, appellantes beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat er geen aanleiding was om te oordelen dat aan het terugvorderings-besluit dusdanige gebreken kleefden dan wel zich dusdanige omstandigheden hadden voorgedaan dat gedaagde in redelijkheid niet had mogen weigeren dat besluit ongedaan te maken, zodat deze weigering geëerbiedigd dient te worden. Voorts overwoog de rechtbank dat, gelet op de wijze waarop het verzoek van appellante tot het afzien van verdere terugvordering was geformuleerd en in aanmerking nemende dat dit verzoek door de toenmalige gemachtigde van appellante was ingediend, gedaagde dit verzoek heeft kunnen en mogen opvatten als onderdeel uitmakend van het verzoek om terug te komen van het terugvorderingsbesluit.
2. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat gedaagde op beide verzoeken heeft beslist en dat die beslissing de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Allereerst stelt de Raad vast dat, nu appellante tegen het terugvorderingsbesluit geen rechtsmiddelen heeft aangewend, dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. De Raad stelt voorts vast dat appellante heeft verzocht dat gedaagde primair geheel dan wel subsidiair gedeeltelijk van het terugvorderingsbesluit terugkomt, namelijk uitsluitend voorzover dit betreft het na periodieke terugbetalingen nog resterende bedrag.
Gedaagde heeft bij het primaire besluit overwogen dat appellante geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft vermeld die gedaagde noopten terug te komen van het terugvorde-ringsbesluit en af te zien van (verdere) terugvordering. Naar aanleiding van appellantes bezwaren heeft gedaagde het terugvorderingsbesluit opnieuw inhoudelijk beoordeeld, hetgeen niet tot een andere uitkomst heeft geleid. Hiermee heeft gedaagde aangegeven dat de weigering terug te komen van het terugvorderingbesluit - zijns inziens - standhoudt, zowel ten aanzien van het primaire als ten aanzien van het subsidiaire deel van het verzoek.
De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat gedaagde het verzoek om af te zien van verdere terugvordering mocht opvatten als onderdeel uitmakend van het verzoek om terug te komen van het terugvorderingsbesluit en dat gedaagde daarop heeft beslist.
3.2. Ten aanzien van de vraag of gedaagdes weigering terug te komen van het terugvorderingsbesluit in rechte stand houdt hanteert de Raad, anders dan voorheen in een geval als het onderhavige waarbij het bestuursorgaan de zaak in bezwaar opnieuw heeft beoordeeld, thans de navolgende toetsingsnorm.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid het eerdere besluit handhaaft kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
3.3. Ter ondersteuning van haar verzoek heeft appellante aangevoerd dat gedaagde bij de terugvordering niet alle feiten en omstandigheden heeft meegewogen. Met name heeft gedaagde nagelaten zijn eigen handelen te onderzoeken. Door dit handelen is appellante onder meer drie en een halve maand van wachtgeld verstoken geweest en heeft zij de vergoeding van ziektekosten, waarop zij recht had, niet ontvangen.
De Raad ziet met gedaagde in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de hiervoor onder 3.2. bedoelde zin, maar argumenten die appellante reeds in bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit had kunnen aanvoeren, hetgeen zij niet heeft gedaan.
4. Aan de grief van appellante dat het terug te vorderen bedrag verminderd dient te worden met het bedrag aan uitkering dat zij gedurende drie en een halve maand niet heeft ontvangen, gaat de Raad voorbij. Nu bij het bestreden besluit de weigering terug te komen van het terugvorderingsbesluit is gehandhaafd en de hoogte van de vordering in het bezwaar tegen die weigering niet aan de orde is gesteld, valt deze grief buiten de grenzen van het onderhavige geding. Ten overvloede overweegt de Raad dat appellante zich, indien zij meer duidelijkheid in deze kwestie wil verkrijgen, met haar vragen en opmerkingen tot gedaagde zal moeten wenden.
5. Gelet op het vorenoverwogene is de Raad van oordeel dat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2004.
(get.) A. Beuker-Tilstra.