ECLI:NL:CRVB:2004:AO2508

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4936 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling functiewaardering adviseur documentaire informatievoorziening door de Centrale Raad van Beroep

In deze zaak heeft appellant, werkzaam als adviseur documentaire informatievoorziening, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard met betrekking tot de functiewaardering die door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlissingen was vastgesteld. De functiewaardering was vastgesteld in hoofdgroep IV met 8 punten voor secundaire factoren, wat overeenkomt met salarisniveau 8. Appellant was het niet eens met deze waardering en heeft zijn bezwaren in hoger beroep aangevoerd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 11 december 2003, waarbij appellant in persoon aanwezig was en gedaagde vertegenwoordigd werd door mr. J.W.A.A. Kruijsse. De Raad heeft vastgesteld dat de toetsing van functiewaardering een terughoudende benadering vereist. Dit houdt in dat de rechter zich moet beperken tot de vraag of de waardering op onvoldoende gronden berust. De Raad heeft de Regeling methodische functiewaardering Vlissingen 1997 als uitgangspunt genomen voor zijn beoordeling.

De Raad heeft geconcludeerd dat de waardering van de functie van appellant niet op onvoldoende gronden berust. De argumenten van appellant over de door hem gevolgde cursussen werden niet als voldoende overtuigend beschouwd om de waardering te weerleggen. De Raad heeft bevestigd dat de door appellant gevolgde opleiding en ervaring in algemene zin toereikend zijn voor het uitoefenen van de functie. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 22 januari 2004, waarbij de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank heeft bevestigd en de zaak heeft afgesloten zonder verdere kosten voor de procespartijen.

Uitspraak

02/4936 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlissingen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 12 augustus 2002, nr. Awb 02/115, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 december 2003, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.W.A.A. Kruijsse, gemachtigde.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is werkzaam als adviseur documentaire informatievoorziening. Bij besluit van 7 maart 2001, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 4 februari 2002, heeft gedaagde onder meer de beschrijving van die functie vastgesteld en de functie gewaardeerd in hoofdgroep IV met 8 punten voor secundaire factoren, hetgeen overeenkomt met salarisniveau 8.
1.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd en uit de stukken naar voren is gekomen, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Waar het gaat om besluiten inzake functiewaardering dient de toetsing een terughoudende te zijn, in die zin dat de rechter zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan regels van geschreven en ongeschreven recht en algemene rechtsbeginselen, moet beperken tot de vraag of de in geding zijnde waardering op onvoldoende gronden berust. Dit laatste betekent dat eerst tot vernietiging van de omstreden waardering kan worden overgegaan indien deze als onhoudbaar moet worden aangemerkt.
2.2. Van toepassing is in dit geval de Regeling methodische functiewaardering Vlissingen 1997. Deze regeling voorziet in de beschrijving van alle organiek opgedragen functies en in de waardering daarvan volgens de als bijlage toegevoegde methode van functiewaardering (hierna: de waarderingsmethode).
2.3. Niet in geschil zijn de vastgestelde beschrijving van de door appellant vervulde functie en de indeling van de functie in hoofdgroep IV, kort gezegd overeenkomende met HBO-niveau. Het geding spitst zich toe op de secundaire factor "functionele vorming". Volgens de waarderingsmethode worden daaronder verstaan de vaardigheden, theoretische en praktische kennis, algemene ontwikkeling enzovoorts die de functie verlangt als aanvulling op de beroepsopleiding die mede bepalend is geweest voor de hoofdgroepindeling. De functionele vorming wordt uitgedrukt in het totaal aantal uren praktijk- en school- opleiding en omvat ook de normaal te achten studie thuis. Studie voor het op peil houden van vakkennis wordt niet in beschouwing genomen, evenmin als een periode van circa drie jaar praktijkervaring die nodig wordt geacht voor het na de opleiding bereiken van het in hoofdgroep IV vereiste werk- en denkniveau. Bij functionele vorming worden alleen die aspecten meegenomen die in de opleiding niet of nauwelijks zijn behandeld. Daarbij komt één jaar studie in volledig dagonderwijs of één jaar praktijkervaring (als kennisvermeerdering) overeen met 500 studie-uren. Bij de bepaling van het aantal uren en schoolopleiding wordt in de regel uitgegaan van de meest gerichte (kortste) weg, aldus - samengevat - de waarderingsmethode.
2.4. Wat betreft de functionele vorming heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat voor het vervullen van de functie van appellant moet worden gedacht aan een HBO-opleiding op het gebied van documentaire informatievoorziening (bijvoorbeeld HMDI), aangevuld met een praktische vorming ter verwerving van de nodige kennis van de taken en werkwijzen van een gemeente, te stellen op ongeveer 400 uur praktijk- of school-opleiding. Een aanvulling van minder dan 500 uur levert volgens de waarderingsmethode de toegekende score van 1 punt op. De opvatting van gedaagde, zoals in de stukken neergelegd en ter zitting nader toegelicht, komt erop neer dat iemand met een HBO-opleiding documentaire informatievoorziening en een bij de waardering buiten beschouwing te laten werkervaring (elders) van ongeveer drie jaar, zich binnen één jaar in de functie kan inwerken door zich de nodige kennis eigen te maken van de wijze waarop de gemeente functioneert en van de daarbij gangbare automatiseringssystemen.
2.5. Naar het oordeel van de Raad kan deze opvatting van gedaagde - hoewel misschien niet steeds op de meest gelukkige wijze verwoord - niet als onhoudbaar worden gekenschetst. Hetgeen door appellant is aangevoerd over de door hem gevolgde cursussen, maakt dit niet anders. Het betreft hier een systeem van organieke functie-waardering, waarbij niet de concrete opleiding van de betrokken functionaris bepalend is, doch centraal staat welke opleiding en ervaring in algemene zin toereikend zijn om de functie naar behoren te kunnen uitoefenen. Bovendien is genoegzaam gebleken dat de door appellant gevolgde opleiding HMDI, mede gezien de daarvoor vereiste voor-opleiding, ook de door appellant benadrukte aspecten uit de functiebeschrijving bestrijkt, zodat niet kan worden gezegd dat die aspecten in de opleiding niet of nauwelijks aan de orde komen. De door appellant gemaakte rekensom, waarbij hij 102 cursusuren optelt bij de door gedaagde aangehouden 400 uur praktijkervaring, gaat eraan voorbij dat in die 400 uur naast praktijkervaring in eigenlijke zin ook de kortdurende opleidingen zijn begrepen die - voorzover al niet aan te merken als het op peil houden van vakkennis - noodzakelijk zijn om de voor hoofdgroep IV bepalende kennis en ervaring toe te spitsen op de gemeentelijke situatie.
2.6. Derhalve moet met de rechtbank worden geoordeeld dat de in geding zijnde waardering niet op onvoldoende gronden berust. Het bestreden besluit houdt in rechte stand en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2004.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.