ECLI:NL:CRVB:2004:AO2506

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2439 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van aspirant politie-surveillant wegens ongeschiktheid tijdens basisopleiding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante die als aspirant politie-surveillant was aangesteld voor de duur van de basisopleiding. Appellante is op 1 september 1997 aangesteld, maar kreeg op 13 februari 1998 ontslag verleend op grond van ongeschiktheid, zoals vastgelegd in artikel 89, vierde lid, onder b (oud), van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Het bezwaar dat appellante tegen dit ontslag indiende, werd op 2 mei 2001 ongegrond verklaard door de Korpsbeheerder van de politieregio Hollands Midden. De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht oordeelde dat appellante niet voldeed aan de geschiktheidseisen voor de functie. De Raad baseerde zich op verslagen van verschillende docenten en begeleiders, die een consistent beeld schetsten van appellantes functioneren. Ondanks het verweer van appellante, die stelde dat zij geschikt was en dat er sprake was van animositeit van haar klassedocente, vond de Raad onvoldoende aanknopingspunten om dit standpunt te ondersteunen.

De Raad concludeerde dat de Korpsbeheerder bevoegd was om appellante eervol ontslag te verlenen en dat er geen sprake was van strijd met geschreven of ongeschreven recht. De overschrijding van de beslistermijn, die was ontstaan door meerdere hoorzittingen en een psychologisch onderzoek, leidde niet tot vernietiging van het besluit. De Raad bevestigde derhalve de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

02/2439 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Hollands Midden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 maart 2002, nr. AWB 01/2169 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van appellante is een nader stuk ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 december 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. J. van der Stel, advocaat te Dordrecht. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. G.E. Treffers, werkzaam bij de politieregio Hollands Midden.
II. MOTIVERING
1. Appellante is met ingang van 1 september 1997 aangesteld als aspirant politie-surveillant voor de duur van de basisopleiding. Bij besluit van 13 februari 1998 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 16 april 1998 ontslag verleend op grond van artikel 89, vierde lid, onder b (oud), van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van 2 mei 2001 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het namens appellante tegen dit besluit van 2 mei 2001 ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. De Raad dient te beoordelen of hij zich kan verenigen met het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 89, vierde lid, van het Barp kan aan de aspirant die gedurende de basisopleiding niet de geschiktheid blijkt te bezitten die voor de dienst wordt vereist, eervol ontslag worden verleend met inachtneming van een opzeggings- termijn. Het onderhavige ontslag steunt op het oordeel dat uit het gedrag van appellante is gebleken dat zij niet voldeed aan de redelijkerwijs te stellen eisen van geschiktheid. Met name is geconstateerd dat appellante in een aantal situaties tijdens de opleiding, zowel op de school als tijdens de eerste stage, emotioneel en paniekerig reageerde. Voorts is appellante een aantal keren te laat gekomen en is zij haar afspraken niet nagekomen. Verder is naar het oordeel van gedaagde in de klas door het gedrag van appellante een onwerkbare situatie ontstaan.
3.2. Namens en door appellante is aangevoerd dat zij juist uitermate geschikt is voor de functie van politiesurveillant. Voor dit standpunt ziet appellante bevestiging in het ten behoeve van de advisering door de bezwarencommissie uitgebrachte verslag van een algemeen psychologisch onderzoek van 14 januari 1999. Gezien het advies van de bezwarencommissie had gedaagde het bezwaar van appellante naar haar mening gegrond moeten verklaren. Appellante heeft voorts de juistheid van de weergave van de gebeurtenissen tijdens de opleiding in de namens gedaagde overgelegde gedingstukken bestreden.
3.3. De Raad overweegt dat hij de rechtbank kan volgen in het oordeel dat uit de voorhanden zijnde gegevens voldoende aannemelijk is geworden dat appellante er door haar houding en gedrag blijk van heeft gegeven niet in voldoende mate te beschikken over de voor de functie van politiesurveillant vereiste persoonlijke eigenschappen. De Raad neemt de hiertoe door de rechtbank gegeven motivering op hoofdlijnen over en voegt daaraan nog het volgende toe.
3.4. Ook de Raad is niet tot het oordeel kunnen komen dat het eenduidige beeld van het functioneren van appellante zoals dat aan de hand van een aanzienlijk aantal verslagen, die afkomstig zijn van verschillende docenten en begeleiders, onjuist is. Van de zijde van appellante zijn geen verklaringen overgelegd die aan dit beeld doen twijfelen. Voor het standpunt van appellante dat zij met name vanwege animositeit van haar klassedocente en de invloed van die docente op de klasgenoten van appellante geen eerlijke kans zou hebben gekregen ziet de Raad evenmin aanknopingspunten. De Raad acht dan ook de door gedaagde getrokken conclusie dat appellante tekortkomingen vertoonde op gebied van emotionele stabiliteit, conflicthantering, functioneren in groepsverband en het dragen van verantwoordelijkheid voor eigen handelen, voldoende onderbouwd aan de hand van concrete gedragingen van appellante. De Raad kan appellante niet volgen in haar grief dat de bevindingen uit het onder 3.2. genoemde psychologisch onderzoek gedaagde tot een andere conclusie hadden moeten leiden. Nog daargelaten welke betekenis in een geval als het onderhavige, waarin een oordeel over de geschiktheid van de betrokkene voor een bepaalde functie aan de orde is, toekomt aan deze bevindingen, ziet de Raad in het rapport naast een positieve conclusie ten aanzien van de emotionele stabiliteit ook constateringen met betrekking tot persoonlijke eigenschappen van appellante die mogelijk aan het gedrag van appellante tijdens de opleiding ten grondslag zouden kunnen liggen.
3.5. Gezien het vorenstaande was gedaagde bevoegd appellante eervol ontslag te verlenen op de in artikel 89, vierde lid, onder b, van het Barp vermelde grond. Niet gebleken is dat gedaagde die bevoegdheid heeft uitgeoefend in strijd met een regel van geschreven of ongeschreven recht of een algemeen rechtsbeginsel. In de overschrijding van de ingevolge artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldende beslistermijn, welke met name is ontstaan doordat er tijdens de bezwarenprocedure meerdere hoorzittingen zijn gehouden en een psychologisch onderzoek is geëntameerd, ziet de Raad in het onderhavige geval evenmin aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen.
4. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. Aangezien er geen termen aanwezig zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, dient als volgt te worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M. Pijper.