[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hardenberg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 9 januari 2002, nr. Awb 00/4778, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 december 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R.J.M.C.I. Janischka, werkzaam bij CNV Publieke Zaak.
Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.C. Balke, werkzaam bij Capra.
1. Voor de beoordeling van het onderhavige geding gaat de Raad uit van de volgende, als vaststaand aangenomen, gegevens.
1.1. Appellante is sinds 1981 werkzaam bij de gemeente Hardenberg, vanaf 1986 als bijstandmaatschappelijk werkster. In november 1995 is zij vanwege de gevolgen van een haar in 1987 overkomen ongeval blijvend ongeschikt geacht voor deze functie en is aan haar een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend. Zij is per 31 december 1995 voor
20 uur per week herplaatst als medewerkster secretariële ondersteuning bij de sector maatschappelijke zaken. Appellante heeft met ingang van 17 maart 1997 deze werkzaamheden gestaakt wegens ziekte en met ingang van 15 april 1997 is haar arbeidsongeschiktheidsuitkering verhoogd naar 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 29 juni 1999 is aan appellante met ingang van 1 juli 1999 ontslag verleend op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van haar betrekking wegens ziekte. Het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van 7 maart 2000 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierbij is, op de grond dat het besluit tot handhaving van het ontslag overigens de rechterlijke toetsing kon doorstaan, bepaald dat de rechts-gevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Voorts zijn bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht.
3. De Raad stelt vast dat uitsluitend in geschil is het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit door de rechtbank. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep in dit kader naar voren hebben gebracht en de overigens in dit geding voorhanden zijnde gegevens overweegt de Raad als volgt.
3.1. Een ontslag van een ambtenaar op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte mag ingevolge artikel 8:5, tweede lid, van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling voor de sector gemeenten (CAR) & Arbeidsvoorwaarden-regeling Gemeente Hardenberg (ARGH) slechts plaatsvinden indien:
a) er sprake is van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte gedurende een periode van
24 maanden;
b) herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van 6 maanden na de in onderdeel a genoemde periode van 24 maanden is te verwachten;
c) het na zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken de ambtenaar binnen de openbare dienst van de gemeente andere arbeid op te dragen, dan wel indien de ambtenaar zodanige werkzaamheden weigert te aanvaarden.
Niet in geschil is en ook de Raad stelt vast dat aan de onder a en b van dit artikel gestelde voorwaarden is voldaan. Het geschil spitst zich toe op de onder c gestelde voorwaarde.
3.2. Namens appellante is naar voren gebracht dat gedaagde ten onrechte een onderzoek naar mogelijkheden tot herplaatsing van appellante achterwege heeft gelaten, temeer nu zij meermalen te kennen heeft gegeven nog wel werkzaamheden bij de gemeente te willen en kunnen verrichten. Gesteld is dat zij ook onvoldoende gelegenheid heeft gekregen om te bewijzen dat zij nog mogelijkheden had om tot duurzame werkhervatting te komen.
3.3. Namens gedaagde is aangevoerd dat appellante vanaf 15 april 1997 volledig arbeidsongeschikt in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is geacht en dat hierin tot op heden nog geen wijziging is opgetreden. Nu hiermee van restverdiencapaciteit geen sprake is, is gedaagde van mening dat hij op goede gronden een herplaatsings- onderzoek achterwege heeft gelaten. Verwezen is naar een brief van USZO van 2 december 1999, waarin ten behoeve van het besluit op bezwaar het standpunt wordt ingenomen dat appellante niet in staat kan worden geacht reguliere arbeid te verrichten.
4.1. De Raad kan gedaagde hierin niet volgen. In zijn uitspraak van 13 september 2001, TAR 2001, 157, heeft de Raad met betrekking tot een soortgelijke bepaling als hier in geding uitgesproken van oordeel te zijn dat, mede gezien de diep ingrijpende gevolgen die een ontslag in verband met arbeidsongeschiktheid voor de betrokkene met zich brengt, die bepaling door het desbetreffende bestuursorgaan nauwgezet in acht dient te worden genomen. De Raad ziet in de omstandigheden van het onderhavige geval geen aanleiding anders te oordelen dan in de hiervoor vermelde uitspraak. Ten aanzien van het betoog zijdens gedaagde dat, indien van tevoren al vaststaat dat de betrokkene niet herplaatst kan worden, pogingen daartoe niet behoeven te worden gedaan omdat die zinloos zijn, overweegt de Raad dat omstandigheden denkbaar zijn waaronder een ontslagbesluit als het onderhavige ook zonder een herplaatsingsonderzoek als hier voorgeschreven in rechte stand zal kunnen houden. De Raad denkt hier bijvoorbeeld aan de situatie waarin het verrichten van arbeid door een betrokkene, die volledig arbeidson-geschikt is in de zin van de WAO, vanwege zijn gezondheidstoestand als louter hypothetisch moet worden beschouwd. Appellante verkeerde echter niet in een dergelijk toestand. Dat zij in mei/juni 1998 gedurende vijf weken 3½ uur per dag, 5 dagen per week, diverse werkzaamheden op haar afdeling heeft verricht, naar onweersproken door haar is gesteld tot volle tevredenheid van haar chef en dat in het voorjaar van 1998 nog met appellante is gesproken over het bij wijze van reïntegratie uitvoeren van werkzaam-heden als directiesecretaris/- managementassistente, wijst in een andere richting. Appellante heeft er terecht op gewezen dat zij in juni 1998 genoemde werkzaamheden niet heeft moeten beëindigen om medische redenen, maar blijkens de gedingstukken met name vanwege het door een personeelsconsulent geschetste "risico dat in het USZO-traject bij een ontslag door het USZO geconstateerd wordt dat Yvonne wel geschikt is voor werkzaamheden, omdat zij deze feitelijk reeds heeft verricht". Appellante heeft zich steeds tegen de beëindiging van die werkzaamheden verzet en heeft ook nadat zij was hersteld van de gevolgen van een hernia-operatie, vlak voor de aankondiging van haar ontslag, nog verzocht om te mogen hervatten.
4.2. De tijdens de bezwaarprocedure door gedaagde bij USZO ingewonnen zeer summiere informatie, afkomstig van een arbeidsdeskundige, kan niet tot een ander oordeel leiden. Bij USZO is evenmin gericht, met medische gegevens onderbouwd onderzoek gedaan naar de herplaatsingsmogelijkheden van appellante bij gedaagde. Ook uit namens appellante in september 2000 ingewonnen informatie van een verzekerings-geneeskundige van USZO blijkt dat het feit dat USZO op medische gronden het verrichten van reguliere arbeid niet meer mogelijk achtte, niet wil zeggen dat appellante geen enkele vorm van arbeid meer zou kunnen verrichten. Het standpunt van gedaagde dat USZO reïntegratiepogingen niet zou steunen, indien er wel werk voor haar zou zijn bij de gemeente, achtte deze arts onbegrijpelijk. De Raad heeft overigens uit de geding-stukken niet kunnen opmaken dat er ten tijde hier in geding geen werkzaamheden voor appellante beschikbaar waren.
5. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten.
6. De Raad vindt hierin voorts aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appelante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevallen;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de gemeente Hardenberg;
Bepaalt dat de gemeente Hardenberg aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 165,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2004.
(get.) A. Beuker-Tilstra.