01/2347 AW, 01/2348 AW, 02/5466 AW en 02/5475 AW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van Bestuur van de Universiteit Twente, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op bij aanvullende beroepschriften (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Almelo:
1) van 11 april 2001, nr. 00/662 AW Z1 A (zaak 01/2347 AW);
2) van 11 april 2001, nr. 00/666 AW Z1 A (zaak 01/2348 AW);
3) van 5 september 2002, nr. 02/378 AW Z1 A (zaak 02/5466 AW) en
4) van 5 september 2002, nr. 01/1032 /AW Z1 A (zaak 02/5475 AW).
Naar deze uitspraken wordt hierbij verwezen.
Namens gedaagde zijn verweerschriften ingediend.
Appellant heeft enkele malen nadere stukken ingediend. Voorts heeft hij verzocht om voeging van de zaken.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 20 november 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P.R.M. Noppen, advocaat te Arnhem. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Smit, werkzaam bij de Universiteit Twente.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het volgende en houdt daarbij ter verkorte aanduiding van besluiten, uitspraken en hoger-beroepszaken de in rubriek I gebruikte volgnummers aan.
1.1. Appellant was als electronicus werkzaam bij de vakgroep Materiaalkunde van de Faculteit der Werktuigbouwkunde van de Universiteit Twente. Naar aanleiding van het rapport van een externe commissie over voortdurende personele spanningen binnen de vakgroep Materiaalkunde is besloten deze vakgroep op te heffen. De opheffing is aangemerkt als een reorganisatie in de zin van de CAO Nederlandse Universiteiten 1997-1999 (CAO) en het Sociaal Statuut Universiteit Twente 1998 (Sociaal Statuut 1998). De reorganisatie is op 4 maart 1998 gemeld aan het lokaal overleg, als bedoeld in artikel 13.2 van de CAO. Met deze melding is de periode van 20 maanden ingegaan gedurende welke ingevolge artikel 13.5, vijfde lid, van de CAO niet tot onvrijwillig ontslag wordt overgegaan en alle maatregelen gericht zullen zijn op het voorkomen van gedwongen werkloosheid (de herplaatsingstermijn).
1.2. Bij brief van 25 januari 1999 heeft de decaan van de Faculteit der Werktuigbouwkunde, kennelijk namens gedaagde, appellant bericht dat hij met ingang van 1 november 1998 is ingedeeld bij het faculteitsbureau, onder verantwoordelijkheid van de decaan, waarbij zijn functiebenaming en overige rechtspositie ongewijzigd zijn gebleven. Op dezelfde datum heeft de decaan appellant als herplaatsingskandidaat aangemeld bij de herplaatsingscommissie (HPC) van de Universiteit Twente, waarvan appellant bij brief van 26 januari 1999 mededeling is gedaan. Nadat appellant te kennen had gegeven zich, in verband met zijn plaatsing bij het faculteitsbureau, niet (langer) als herplaatsingskandidaat te beschouwen, heeft de HPC haar werkzaamheden opgeschort. Bij brief van 28 april 1999 heeft de decaan appellant opnieuw als herplaatsingskandidaat aangemeld en de HPC verzocht de herplaatsingsinspanningen te hervatten. Eveneens op 28 april 1999 heeft de decaan appellant op non-actief gesteld, welk besluit na bezwaar is ingetrokken.
Vervolgens heeft gedaagde op 26 juli 1999 vanwege de tijdelijke onderbreking van de activiteiten van de HPC de herplaatsingstermijn met drie maanden verlengd tot 23 maanden.
1.3. Bij het bestreden besluit van 27 mei 1999 (hierna: besluit 3) heeft gedaagde appellants bezwaren tegen de brief van
28 april 1999 aan de HPC niet-ontvankelijk verklaard. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank waarbij het hiertegen ingestelde beroep wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk was verklaard, bij uitspraak van 27 december 2001,
nr. 99/6360 AW, vernietigd en ter verdere behandeling teruggewezen naar de rechtbank. Bij de aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep wederom niet-ontvankelijk verklaard, maar nu wegens het wegvallen van procesbelang.
1.4. Bij besluit van 15 november 1999 heeft gedaagde appellant per 16 februari 2000 ontslag aangezegd wegens opheffing van zijn functie als bedoeld in artikel 12.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de CAO. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.5. Gedaagde heeft het besluit van 15 november 1999 voorgelegd aan de Toetsingscommissie als bedoeld in artikel 13.5, zevende lid, in samenhang met artikel 13.6 van de CAO (hierna: de commissie). Nadat de commissie had geoordeeld dat gedaagde onvoldoende herplaatsingsinspanningen had verricht en had geadviseerd in verband daarmee de herplaatsings- termijn te verlengen, heeft gedaagde bij besluit van 24 december 1999 het ontslagbesluit van 15 november 1999 ingetrokken, de herplaatsingstermijn verlengd tot 1 april 2000 en appellant met ingang van die datum op dezelfde grondslag ontslag verleend. Appellant heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.6. Ten aanzien van het ontslagbesluit van 24 december 1999 heeft de commissie wederom geoordeeld dat gedaagde in onvoldoende mate had voldaan aan zijn herplaatsingsverplichting en bepaald dat het ontslag met drie maanden moest worden opgeschort. Maar omdat naar het oordeel van de commissie inmiddels de verhoudingen danig waren verstoord, waardoor interne herplaatsing geen reële optie (meer) was, heeft de commissie tevens bepaald dat het interne herplaatsingsonderzoek als afgerond kon worden beschouwd en dat gedaagde zijn herplaatsingsinspanningen gedurende de verlengingstermijn van drie maanden kon beperken tot het continueren van de loopbaanadviesbegeleiding en eventueel toegezegde scholingsafspraken. Appellant kon zich intussen richten op externe sollicitaties.
1.7. Bij besluit van 12 april 2000 heeft gedaagde het ontslagbesluit van 24 december 1999 gewijzigd, in die zin dat het ontslag wordt verleend per 1 juli 2000. Ook hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 14 juli 2000 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde appellants bezwaren tegen vorenvermelde ontslagbesluiten ongegrond verklaard en met toepassing van artikel 12.7, derde lid, van de CAO, de ingangsdatum van het ontslag bepaald op 21 juli 2000. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het tegen besluit 2 ingestelde beroep van appellant ongegrond verklaard.
1.8. Inmiddels had appellant op 9 februari 2000 gedaagde gewezen op het vrijkomen van 0,5 formatieplaats bij de vakgroep Werktuigbouwkundige Automatisering. Bij brief van 20 maart 2000 heeft de decaan hierop gereageerd met de mededeling dat de vrijgevallen functie uit bezuinigingsoverwegingen uit de formatie wordt geschrapt. Tegen deze brief heeft appellant op 30 april 2000 een bezwaarschrift ingediend, waarin hij tevens heeft gewezen op andere vrijkomende formatieruimte en bezwaar heeft gemaakt tegen de wijze waarop hem de functie van research technicus bij de faculteit Technische Natuurkunde (TN) is onthouden. Bij het bestreden besluit van 12 juli 2000 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde deze bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het tegen besluit 1 gerichte beroep van appellant ongegrond verklaard. Ter zitting heeft appellant het hoger beroep in zaak 1 ingetrokken.
1.9. Eveneens op 12 juli 2000 heeft appellant gedaagde geattendeerd op de vacature van medewerker laboratorium bij de vakgroep Werktuigbouwkundige Automatisering, waarbij hij heeft gesteld dat dit een passende functie was waarvoor hij bij voorrang in aanmerking moest komen. Bij brief van 14 juli 2000 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat hij vanwege het stopzetten van het herplaatsingsonderzoek geen herplaatsingskandidaat meer was en derhalve geen voorrangspositie meer had, zodat hij deze functie niet kon claimen. Bij het bestreden besluit van 6 november 2001 (hierna: besluit 4) heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de brief van 14 juli 2000 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de rechtbank zich reeds in het kader van de beoordeling van besluit 2 over de functie van medewerker laboratorium had uitgesproken. Bij de aangevallen uitspraak 4 heeft de rechtbank besluit 4 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten omdat, nu de functie reeds lang was vervuld, het met het bezwaar beoogde doel niet meer kon worden bereikt.
2. De thans resterende drie zaken vertonen belangrijke inhoudelijke overlappingen en worden om die reden door de Raad, mede uit een oogpunt van proceseconomie, in onderlinge samenhang behandeld. De Raad overweegt als volgt.
2.1. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat hij, blijkens de brief van de decaan van 25 januari 1999, met ingang van
1 november 1998 bij het faculteitsbureau is herplaatst en om die reden niet verder in de reorganisatie had mogen worden betrokken. Hoewel geheel op zichzelf bezien deze brief wellicht de indruk zou kunnen wekken dat het een definitieve plaatsing betrof, kan uit de gelijktijdige aanmelding van appellant als herplaatsingskandidaat bij de HPC, waarvan hem onverwijld mededeling is gedaan, redelijkerwijs slechts de conclusie worden getrokken dat met de indeling van appellant bij het faculteitsbureau een tijdelijke oplossing werd beoogd, in afwachting van zijn herplaatsing.
2.2. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit 2, waarbij appellant per 21 juli 2000 is ontslagen, in rechte geen stand kan houden.
2.2.1. In artikel 13.5, zesde lid, van de CAO is bepaald dat na de ontslagdatum de herplaatsingsmaatregelen zullen worden voortgezet over een periode van maximaal 10 maanden tot uiterlijk het moment waarop vanaf de datum van melding van de reorganisatie 30 maanden zijn verstreken. In geval van appellant eindigde de termijn van 30 maanden op 4 september 2000. Tot dat tijdstip dienden de herplaatsingsmaatregelen zoals bedoeld in artikel 13.5, vijfde lid, van de CAO en nader uitgewerkt in het Sociaal Statuut 1998, te worden voortgezet. Gelet hierop kan de ter zitting door gedaagde naar voren gebrachte opvatting dat het tijdens de verlengde herplaatsingsperiode niet meer ging om een voorrangspositie bij herplaatsing maar slechts om een beperkt pakket aan flankerende maatregelen, dan ook niet worden gevolgd.
2.2.2. Voorts is voor de Raad onvoldoende aannemelijk geworden dat als gevolg van verstoorde verhoudingen voor gedaagde herplaatsing van appellant bij de Universiteit Twente geen optie meer was. Naar het oordeel van de Raad kunnen alleen zwaarwegende redenen een inbreuk maken op de voorrangspositie van appellant bij de vervulling van interne vacatures, nu deze voorrangspositie een kernpunt is van de rechtspositie van appellant als bij de reorganisatie betrokken ambtenaar. In de verstoorde verhoudingen, die met name bestonden tussen de decaan van de Faculteit werktuigbouwkunde en appellant, ziet de Raad - nog daargelaten wie er schuld droeg - niet een zwaarwegende reden als hier bedoeld. De Raad is dan ook van oordeel dat plaatsing van appellant in een passende technische functie elders bij de Technische Universiteit dan wel in een niet rechtstreeks onder deze decaan ressorterende technische functie binnen Werktuigbouwkunde niet bij voorbaat uitgesloten moest worden geacht.
2.2.3. Gezien het vorenstaande heeft gedaagde ten onrechte nagelaten de door appellant op 12 juli 2000 aangedragen vacature van medewerker laboratorium op passendheid voor appellant te onderzoeken en, zo die functie passend was, hem daarin bij voorrang te benoemen. Voor het oordeel dat op voorhand reeds vaststond dat de functie niet passend was heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden.
2.2.4. Het vorenstaande betekent dat het bestreden besluit 2 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd evenals de aangevallen uitspraak 2 waarbij dat besluit in stand is gelaten.
2.2.5. Ten aanzien van de na de ontslagdatum nog door appellant gesignaleerde vacature tekent de Raad nog aan dat de gemachtigde van gedaagde ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat, in het algemeen gesproken, het binnen de verlengde herplaatsingstermijn beschikbaar komen van een passende functie ertoe leidt dat het ontslag zonodig met terugwerkende kracht ongedaan wordt gemaakt.
2.3. De Raad deelt voorts niet de zienswijze van de rechtbank, welke ten grondslag ligt aan de aangevallen uitspraak 4, dat de omstandigheid dat de functie van medewerker laboratorium reeds lang is vervuld met zich brengt dat appellant geen belang meer heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van het besluit om plaatsing in die functie zonder nader onderzoek te weigeren. Indien blijkt dat appellant ten onrechte voor de functie is gepasseerd, zal gedaagde niet mogen nalaten daaraan consequenties te verbinden. Daarbij moet niet slechts worden gedacht aan een schadevergoeding in geld, maar eerst en vooral aan compensatie in de vorm van een hernieuwde herplaatsingsinspanning. De aange-vallen uitspraak 4 moet derhalve worden vernietigd voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 4 in stand zijn gelaten.
2.4. Evenmin kan de Raad zich vinden in de aangevallen uitspraak 3. In die uitspraak heeft de rechtbank als haar oordeel gegeven dat appellant geen processueel belang meer heeft bij een oordeel omtrent de rechtmatigheid van het bestreden besluit 3 nu de herplaatsingsprocedure met het ontslag definitief is afgerond. Dit oordeel is, gezien het vorenstaande, niet juist. Reeds daarom kan ook deze aangevallen uitspraak niet in stand blijven.
2.4.1. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Raad dat gedaagde aan het bestreden besluit 3 met juistheid ten grondslag heeft gelegd dat de herbevestiging van de aanmelding van appellant bij de HPC geen besluit in de zin van de Awb oplevert. Appellant was reeds herplaatsingskandidaat en had die hoedanigheid, gelet op hetgeen onder 2.1. is overwogen, niet verloren. Van enige wijziging in zijn rechtspositie is hier dan ook geen sprake. Het bezwaar is terecht niet-ontvankelijk verklaard en de Raad zal het daartegen gerichte beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Gelet op deze uitkomst van de procedure, heeft appellant geen belang meer bij een behandeling van zijn overige grieven. De Raad gaat dan ook daaraan voorbij.
3. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot € 644,- aan kosten wegens aan appellant in zaak 2 in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en van een bedrag groot
€ 1.288,- aan kosten wegens aan appellant in de zaken 2, 3 en 4 in hoger beroep verleende rechtsbijstand, alsmede tot een bedrag groot € 7,10 aan reiskosten in eerste aanleg en tot een bedrag groot € 31,- aan reiskosten in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.970,10.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraken 2 en 3, alsmede de aangevallen uitspraak 4 voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 van 14 juli 2000 gegrond en vernietigt dit besluit;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 3 van 27 mei 1999 ongegrond;
Bepaalt dat gedaagde in de zaken 2 en 4 een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.970,10, te betalen door de Universiteit Twente;
Bepaalt dat de Universiteit Twente aan appellant het door hem in zaak 2 in eerste aanleg en in de zaken 2, 3 en 4 in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 586,39 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.