ECLI:NL:CRVB:2003:BJ7404

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2003
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/606 AW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake nevenactiviteiten van politie-ambtenaar

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2003 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De zaak betreft een politie-ambtenaar die, ondanks een verbod van zijn werkgever om nevenactiviteiten te verrichten als adviseur voor pensioenverzekeringen, deze activiteiten bleef voortzetten. De Korpsbeheerder van de politieregio Midden en West Brabant had de ambtenaar op 9 mei 2000 verboden om deze werkzaamheden uit te voeren, omdat dit schadelijk kon zijn voor het imago van de politie en er een risico op belangenverstrengeling bestond. Na een disciplinaire procedure werd de ambtenaar op 19 september 2001 ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim. De rechtbank Breda oordeelde echter dat het ontslag onevenredig was, omdat de werkgever niet adequaat had gereageerd op signalen dat de ambtenaar zijn nevenwerkzaamheden voortzette.

De Korpsbeheerder ging in hoger beroep tegen deze uitspraak en vroeg de voorzieningenrechter om de werking van de aangevallen uitspraak te schorsen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er een redelijke kans bestond dat de rechtbank Breda in hoger beroep ongelijk zou krijgen, gezien de ernst van het plichtsverzuim van de ambtenaar. De voorzieningenrechter concludeerde dat het ontslag niet onevenredig was en dat de ambtenaar zich schuldig had gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim door de verboden nevenwerkzaamheden voort te zetten. De voorzieningenrechter schorste de werking van de aangevallen uitspraak en bepaalde dat het griffierecht aan de Korpsbeheerder moest worden terugbetaald.

Uitspraak

03/606 AW-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
de Korpsbeheerder van de politieregio Midden en West Brabant, verzoeker,
en
[gedaagde], gedaagde.
I. INLEIDING
Namens verzoeker is op nader aan te voeren gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 14 oktober 2002, nr. 02/415 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij schrijven van 31 januari 2003 zijn de gronden voor het hoger beroep aangevuld en is de voorzieningenrechter tevens verzocht met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen ertoe strekkende dat de werking van de aangevallen uitspraak wordt geschorst totdat op het hoger beroep zal zijn beslist.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 19 maart 2003. Verzoeker heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. L.W.H. van den Berg, werkzaam bij voormelde politieregio. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. F.F. van Norel, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand.
II. MOTIVERING
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten.
2. Gedaagde is sinds 1 juli 1986 in dienst van de politieregio Midden en West Brabant, laatstelijk in de functie van medewerker BPF-B in het district Oosterhout.
Naar aanleiding van een verzoek van gedaagde tot het verrichten van nevenwerkzaamheden als zelfstandig adviseur namens het Nederlands Centrum voor Fiscaal en Sociaal Advies (NCFSA) waarbij gedaagde particulieren informeert over (pensioen)verzekeringen en tevens zogenoemde servicepakketten verkoopt, heeft verzoeker gedaagde bij besluit van 9 mei 2000, op grond van artikel 66, derde lid van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), verboden deze nevenwerkzaamheden - die door verzoeker zijn bestempeld als colportagewerkzaamheden - te verrichten. Tevens is gedaagde verzocht om de bedoelde nevenactiviteiten met onmiddellijke ingang te beëindigen. Hierbij heeft verzoeker overwogen dat de gemelde nevenwerkzaamheden schadelijk kunnen zijn voor het imago van zowel gedaagde als de politieorganisatie en het risico van mogelijke belangenverstrengeling aanwezig is. Voornoemd verbod is in rechte vast komen te staan.
2.1. Bij besluit van 19 september 2001 is gedaagde met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp, gestraft met disciplinair ontslag met onmiddellijke ingang wegens ernstig plichtsverzuim, bestaande uit het blijven verrichten van de verboden nevenwerkzaamheden en het negeren van de opdracht deze nevenwerkzaamheden te beëindigen. Verzoeker heeft hierbij onder meer laten wegen dat gedaagde niet heeft gehandeld zoals een goed ambtenaar onder gelijke omstandigheden behoort te handelen, de bezwaren die ten grondslag lagen aan het verbod zich in volle omvang hebben voorgedaan, gedaagde geen blijk heeft gegeven te beseffen welke schadelijke gevolgen verbonden waren aan de door hem gemelde werkzaamheden en het noodzakelijke vertrouwen in gedaagde, dat nodig is voor het functioneren bij de politie, is komen te ontvallen.
Verzoeker heeft het besluit, na namens gedaagde gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 22 januari 2002.
2.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verzoeker opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Met betrekking tot het verweten plichtsverzuim was de rechtbank van oordeel dat gedaagde de verboden nevenwerkzaamheden heeft voortgezet en het voortzetten hiervan na het onthouden van toestemming onder de mededeling dat de werkzaamheden met onmiddellijke ingang moeten worden beëindigd, als zeer ernstig plichtsverzuim dient te worden gekwalificeerd. Ook achtte de rechtbank het plichtsverzuim toerekenbaar.
De rechtbank was evenwel van oordeel dat verzoeker niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het opleggen van de zwaarste straf van (onvoorwaardelijk) ontslag. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat verzoeker niet adequaat heeft gereageerd op signalen dat gedaagde na het verbod zijn nevenwerkzaamheden heeft voortgezet, verzoeker deze werkzaamheden derhalve heeft gedoogd en er bij een collega van gedaagde, De G., die in een vergelijkbare situatie verkeerde als gedaagde, volstaan is met voorwaardelijk strafontslag.
3. Verzoeker heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat de rechtbank de opgelegde disciplinaire straf ten onrechte onevenredig heeft geoordeeld aan het verweten plichtsverzuim. Naar de mening van verzoeker is de rechtbank hierbij uitgegaan van een onjuist oordeel over de rechtens relevante feiten, heeft zij de gronden van het beroep verlaten en zijn de overwegingen op een aantal onderdelen innerlijk tegenstrijdig en onvolledig. Om die reden bestaat er naar de mening van verzoeker een redelijke mate van waarschijnlijkheid dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep geen stand zal houden.
Ten betoge van zijn spoedeisend belang bij schorsing van de werking van de aangevallen uitspraak voert verzoeker aan dat hij gedaagde ter uitvoering van de aangevallen uitspraak wederom in dienst moet nemen. Dit acht verzoeker onacceptabel, gezien het gebrek aan vertrouwen in de integriteit van gedaagde, een eigenschap die voor de goede vervulling van de functie van een politieambtenaar noodzakelijk is, het risico van verstoring van de interne orde, het risico van onrust op de werkvloer en de mogelijke verdere aantasting van de goede naam en faam van zijn politiekorps.
4. Door gedaagde is gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij komt in een geval als het onderhavige mede de vraag in beeld of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven, met dien verstande dat voorzover in deze procedure een oordeel met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, dit oordeel een voorlopig karakter draagt en niet bindend is voor de uitspraak van de Raad in de hoofdzaak.
5.1. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd een voldoende spoedeisend belang.
5.2. Met betrekking tot het verzoek de werking van de aangevallen uitspraak te schorsen merkt de voorzieningenrechter op dat niet in geschil is dat gedaagde zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim door, ondanks dat verzoeker gedaagde had verboden advieswerkzaamheden gepaard gaande met de verkoop van servicepakketten namens het NCFSA te verrichten en gedaagde had verzocht deze nevenwerkzaamheden per direct te beëindigen, deze nevenwerkzaamheden te blijven voortzetten. Ook de toerekenbaarheid is niet in geschil.
5.3. In geschil is de vraag of de opgelegde straf van ontslag onevenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim in het licht van de omstandigheden van het geval. Beantwoording van die vraag vergt een afweging die eerst in de bodemprocedure ten volle kan worden gemaakt.
5.3.1. Op grond van de gedingstukken gaat de voorzieningenrechter er bij de beoordeling van het verzoek van uit dat gedaagde is doorgegaan met de hem verboden colportagewerkzaamheden en de opdracht om deze werkzaamheden meteen te staken heeft genegeerd. Zulks blijkt naar voorlopig oordeel genoegzaam uit de verklaringen van mevrouw van de L., de heer H. en de aspirant B, die alle inhouden dat verzoeker hen na 9 mei 2000 nog actief heeft benaderd met de producten van NCFSA en Hamburg Mannheim. De voorzieningenrechter wijst eveneens op gedaagdes verklaring van 5 maart 2001. De voorzieningenrechter acht voorts van belang dat gedaagde zijn nevenwerkzaamheden binnen zijn werkkring heeft gebracht en dat de aanleiding voor het disciplinaire onderzoek in januari 2001 gelegen was in klachten van collega’s over de wijze van benadering door gedaagde. De stelling van gedaagde dat hij zich na 9 mei 2000 nog slechts heeft bezig gehouden met het werven, opleiden en begeleiden van medewerkers voor NCFSA - welke nevenwerkzaamheden hem, naar verzoeker heeft erkend, waren toegestaan - overtuigt de voorzieningenrechter, gezien de hiervoor genoemde verklaringen, niet. Indien die activiteiten aangemerkt moeten worden als (wel toegestane) wervings- en begeleidingsactiviteiten houdt de voorzieningenrechter het ervoor dat gedaagde verzoeker onvoldoende informatie heeft verstrekt over de inhoud van die wervings- en begeleidingsactiviteiten. Gezien het feit dat wervings-, opleidings- en begeleidingsactiviteiten voor NCFSA overigens niet waren verboden verliezen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot het niet reageren op signalen aan betekenis. Ten slotte acht de voorzieningenrechter het geenszins uitgesloten dat de Raad in de hoofdzaak verzoekers kritiek op de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de strafmaat in relatie tot de aan De G. opgelegde straf zal onderschrijven.
5.4. Onder voormelde omstandigheden heeft verzoeker het plichtsverzuim van gedaagde terecht als zodanig ernstig aangemerkt, dat de sanctie van onvoorwaardelijk strafontslag daaraan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet onevenredig is. Met verzoeker is de voorzieningenrechter daarom van mening dat er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in zoverre niet in stand zal blijven.
5.5. Gezien het voorlopig oordeel over de bodemzaak in relatie tot het feit dat uitvoering van de aangevallen uitspraak met zich mee zou brengen dat verzoeker verplicht wordt het dienstverband met gedaagde te herstellen en in aanmerking nemend dat dezerzijds zal worden bevorderd dat de behandeling van de hoofdzaak in het tweede of derde kwartaal van 2003 plaatsvindt, ziet de voorzieningenrechter bij afweging van belangen aanleiding de gevraagde voorziening te treffen.
6. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb ziet de voorzieningenrechter geen grond. Beslist wordt daarom als volgt.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Schorst de werking van de aangevallen uitspraak van de rechtbank Breda;
Bepaalt dat de griffier aan de politieregio Midden en West Brabant het door verzoeker betaalde griffierecht van € 327,- terugbetaalt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) L.N. Nijhuis.
JvS
2503