het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde en nadien nog aangevulde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 28 maart 2002, nrs. Awb 01-782 AW V02 en Awb 01-946 AW V02, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 maart 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.M. de Nooij, advocaat te Groningen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.P. Wemes, werkzaam bij de gemeente Groningen.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, sedert 1 februari 1990 in deeltijd werkzaam in de functie van technisch vakman bij de W.A. van Lieflandschool te Groningen, heeft zich in augustus 1997 ziekgemeld met klachten van hoofd- en aangezichtspijn. Bedrijfsarts E.M. Kruijer van ARBO Noord heeft appellant per 24 maart 1998 volledig arbeidsgeschikt verklaard. De daarna door gedaagde in samenwerking met ARBO Noord geëntameerde pogingen om appellant te reïntegreren hebben niet tot werkhervatting door appellant geleid.
1.2. Nadat appellant bij herhaling en tenslotte eind november 1999 volledig arbeidsgeschikt was verklaard en reïntegratie nog steeds niet had plaatsgevonden, heeft gedaagde appellant opgedragen op 6 maart 2000 het werk te hervatten onder dreiging met geëigende maatregelen ingeval appellant aan de opdracht geen gehoor zou geven. Appellant is op 6 maart 2000 niet op zijn werk verschenen. Vervolgens heeft gedaagde appellant meegedeeld dat hij voornemens is appellants bezoldiging ingaande 6 maart 2000 in te houden en hem tevens opgedragen uiterlijk op 3 april 2000 het werk te hervatten, waarbij appellant is gewaarschuwd dat gedaagde zich bij niet hervatting zal beraden over tegen appellant te nemen maatregelen. Appellant heeft hierop gereageerd met de mededeling dat hij ziek was en heeft zijn werk niet hervat.
1.3. Op 12 april 2000 heeft bedrijfsarts Kruijer appellant op zijn spreekuur gezien en hem (wederom) volledig arbeidsgeschikt geacht. Gedaagde heeft dit oordeel overgenomen. De door appellant tegen dit besluit ingebrachte bedenkingen heeft gedaagde na overleg met de bedrijfsarts afgewezen. Vervolgens heeft gedaagde de Commissie van Geneeskundigen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van het Besluit Ziekte en Arbeidsongeschiktheid Onderwijs en Onderzoekspersoneel om advies gevraagd. Uiteindelijk is appellant, die niet is ingegaan op gedaagdes verzoek om een eigen deskundige aan te wijzen, op 11 juli 2000 onderzocht door twee bedrijfsartsen, die in hun advies van 12 juli 2000 hebben aangeven dat tijdens hun onderzoek en na bestudering van de aanwezige gegevens geen medisch objectiveerbare gegevens aan het licht zijn gekomen die het oordeel van bedrijfsarts Kruijer weerleggen.
1.4. Vervolgens heeft gedaagde appellant gesommeerd per 19 juli 2000 zijn werk te hervatten, waarbij hem is meegedeeld dat niet hervatten als werkweigering zou worden aangemerkt. Appellant heeft niet hervat, waarna gedaagde hem bij brief van 11 augustus 2000 heeft meegedeeld voornemens te zijn hem met toepassing van artikel II-C2, eerste lid, onder e, van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (Rpbo), wegens herhaalde werkweigering per 1 oktober 2000 te ontslaan. Nadat appellant schriftelijk zijn zienswijze ten aanzien van dit voornemen had kenbaar gemaakt, heeft gedaagde appellant bij besluit van 29 september 2000 per 1 oktober 2000 disciplinair ontslagen. Na bezwaar is dit besluit bij het bestreden besluit van 26 juli 2001 gehandhaafd met dien verstande dat de ontslagdatum is verschoven naar 3 oktober 2001.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 26 juli 2001 ongegrond verklaard.
3. De Raad stelt vast dat de grieven van appellant zich niet alleen richten tegen het aan de besluitvorming ten grondslag liggende oordeel van gedaagde dat appellant op 19 juli 2000 in staat moest worden geacht tot werkhervatting, - en, nu hij niet heeft hervat, er sprake is van werkweigering - maar dat appellant tevens betwist dat hij op de ontslagdatum 3 oktober 2000 arbeidsgeschikt was.
3.1. De Raad overweegt vooreerst dat bij een disciplinair ontslag als het onderhavige in hoofdzaak ter beoordeling staat of de gedragingen die tot het bestreden ontslagbesluit hebben geleid zijn aan te merken als plichtsverzuim, of dit plichtsverzuim aan de betrokkene kan worden toegerekend en, indien die twee vragen bevestigend zijn beantwoord, of de opgelegde straf niet onevenredig is aan het aan de betrokkene verweten plichtsverzuim. Bij deze beoordeling speelt de gezondheidstoestand van betrokkene op de ontslagdatum geen rol. Aan de vraag of appellant op 3 oktober 2000 arbeids(on)geschikt was, gaat de Raad dan ook voorbij.
3.2. Ten aanzien van de wel ter beantwoording staande vragen overweegt de Raad als volgt.
3.2.1. De Raad heeft reeds vaker geoordeeld dat een eigenmachtig niet voldoen aan opdrachten tot werkhervatting na arbeidsgeschiktverklaring moet worden aangemerkt als (ernstig) plichtsverzuim. Onder ‘eigenmachtig’ verstaat de Raad het op subjectieve gronden, zonder dat daarvoor steun wordt gevonden in objectieve medische bevindingen, door een ambtenaar volharden bij het door hem ingenomen negatieve standpunt ter zake van hervatting van het werk.
3.2.2. De Raad is van oordeel dat de ter beschikking staande medische gevens geen aanleiding geven te twijfelen aan de conclusies van bedrijfsarts Kruijer en de Commissie van Geneeskundigen aangaande de arbeidsgeschiktheid van appellant op en na 12 april 2000. Dat kaakchirurg L. van Dijk, die appellant eind november 2000 heeft behandeld voor onder meer een kaakontsteking, in zijn brief van 5 juni 2002 aangeeft dat appellant ten tijde in geding beperkingen zal hebben gehad door pijnklachten doet hier niet aan af, nu anders dan appellant meent uit die brief niet de conclusie kan worden getrokken dat appellant op 19 juli 2000 ongeschikt was om zijn werk als technisch vakman voor 19 uur per week te verrichten.
3.2.3. Voorts is de Raad, anders dan de medisch adviseur D.J. Schakel in diens door appellant in hoger beroep overgelegde advies, van oordeel dat de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunt bieden voor de noodzaak van een nader onderzoek door een medisch deskundige naar de arbeidsgeschiktheid van appellant in juli 2000. De rechtbank heeft er dan ook mee kunnen volstaan de door appellant overgelegde brieven van zijn behandelend artsen voor commentaar aan de bedrijfsarts toe te zenden. Dat deze in die brieven geen aanleiding heeft gezien zijn standpunt terzake van de arbeidsgeschiktheid van appellant op 12 april 2000 te wijzigen, komt de Raad niet onbegrijpelijk voor. Ter zake van de arbeidsgeschiktheid van appellant op 19 juli 2000 wijst de Raad erop dat appellant nog op 11 juli 2000 is onderzocht door twee andere bedrijfsartsen, tezamen de Commissie van Geneeskundigen vormende, die toen bij appellant geen objectief medische afwijkingen hebben geconstateerd.
3.3. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat appellant ten tijde hier van belang ongeschikt was om zijn werkzaamheden als technisch vakman te verrichten. Van hem kon derhalve worden verwacht dat hij zijn werk onmiddellijk hervatte. Appellant’s herhaalde weigering daartoe is door gedaagde terecht aangemerkt als toerekenbaar ernstig plichtsverzuim. Gedaagde was bevoegd appellant ter zake van dat plichtsverzuim disciplinair te straffen.
3.4. Naar het oordeel van de Raad is de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig met het aan appellant verweten plichtsverzuim. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant vele malen eigenmachtig de arbeidsgeschiktverklaringen van de bedrijfsarts naast zich neer heeft gelegd, dat hij tot drie maal toe de alleszins gerechtvaardigde opdracht van gedaagde om aan het werk te gaan heeft genegeerd en dat kennelijk ook het voornemen tot inhouding van zijn bezoldiging appellant niet tot werkhervatting heeft kunnen brengen.
3.5. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het aan appellant gegeven strafontslag terecht in stand heeft gelaten zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
5. De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.