ECLI:NL:CRVB:2003:BJ3099

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2003
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00/6725 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van plichtsverzuim en ontslag van politieambtenaar na disciplinaire procedure

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Korpsbeheerder van de politieregio Gooi en Vechtstreek tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De gedaagde, een politieambtenaar, was in 1980 in dienst getreden en had in maart 1997 te maken gekregen met een strafrechtelijk onderzoek, wat leidde tot zijn schorsing. In november 1997 werd hij op de hoogte gesteld van het voornemen tot ontslag wegens plichtsverzuim. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het plichtsverzuim onvoldoende ernstig was voor ontslag, maar de Korpsbeheerder ging hiertegen in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gedaagde zich schuldig had gemaakt aan ernstig plichtsverzuim door onder andere vriendschappelijke contacten met een bordeelhouder niet te melden en gegevens uit het BPS-register zonder toestemming te verstrekken. De Raad oordeelde dat het begeleiden van een trouwstoet door de gedaagde niet als plichtsverzuim kon worden aangemerkt, omdat dit binnen zijn bewakingsgebied plaatsvond en hij een vrije opdracht had gekregen. Echter, het niet melden van contacten met de bordeelhouder en het verstrekken van gegevens uit het register werden als ernstig plichtsverzuim beschouwd.

De Raad concludeerde dat de opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag gerechtvaardigd was, gezien de ernst van het plichtsverzuim en het vertrouwen dat in een politieambtenaar gesteld moet worden. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het inleidend beroep werd alsnog ongegrond verklaard.

Uitspraak

00/6725 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Korpsbeheerder van de politieregio Gooi en Vechtstreek, appellant,
en
[gedaagde], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 november 2000, nr. AW 99/2493-SIMO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd zijn namens partijen nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 januari 2003, waar namens appellant is verschenen mr. J.S. Pen, advocaat te Amsterdam. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J. Knoppers, advocaat te Utrecht.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Gedaagde was sedert 1980 werkzaam als politieambtenaar, laatstelijk als motoragent in de rang van medewerker basispolitiezorg B bij de Politieregio Gooi en Vechtstreek (basiseenheid Hilversum). In maart 1997 is gedaagde aangehouden en in bewaring gesteld op verdenking van ambtelijke corruptie en het verlenen van hulp aan een criminele organisatie. Gedaagde heeft 35 dagen in voorlopige hechtenis gezeten, waarna hij in vrijheid is gesteld. Op 17 april 1997 is gedaagde geschorst in het belang van de dienst, welke schorsing op 16 september 1997 voor de duur van het tegen hem ingestelde disciplinaire onderzoek is verlengd.
1.2. Bij brief van 25 november 1997 heeft appellant gedaagde in kennis gesteld van het voornemen hem wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. In het kader van de mondelinge verantwoording is namens gedaagde verzocht de behandeling van het ontslag aan te houden tot de tegen gedaagde aanhangige strafzaak bij het Gerechtshof Amsterdam behandeld was. Bij arrest van 23 november 1998 heeft het hof gedaagde vrijgesproken van verduistering van een patroonhouder en is schending van het ambtsgeheim bewezen verklaard zonder dat aan gedaagde een straf of maatregel is opgelegd.
1.3. Nadat in maart 1999 de behandeling van het ontslag was hervat, heeft appellant gedaagde bij besluit van 12 april 1999 met ingang van 1 mei 1999 de disciplinaire straf van ontslag als bedoeld in artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) opgelegd. Na tegen dit besluit gemaakt bezwaar is het ontslag gehandhaafd bij besluit van 11 oktober 1999.
2. Het namens gedaagde tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep is door de rechtbank gegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd met veroordeling van appellant in de proceskosten van gedaagde en de opdracht aan appellant het door gedaagde betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
3.1. In hoger beroep bestrijdt appellant met name het oordeel van de rechtbank dat het plichtsverzuim van gedaagde onvoldoende ernstig is om de straf van onvoorwaardelijk ontslag te rechtvaardigen.
3.2. Van de zijde van gedaagde is in hoofdzaak naar voren gebracht dat appellant de aan gedaagde verweten gedragingen in een onjuiste context plaatst en dat het ontslag van gedaagde voor de korpsleiding een prestigekwestie is geworden.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde, aan gedaagde verweten plichtsverzuim betreft in de eerste plaats het verwijt dat hij de sedert medio 1996 bestaande vriendschappelijke contacten met [G.], hoewel hij door collega’s er op was gewezen dat [G.] mogelijk behoorde tot de criminele wereld, niet heeft verbroken of besproken met zijn superieuren en dat hij door die contacten het risico heeft genomen dat de belangen van het regiokorps Gooi en Vechtstreek ernstige schade zou worden toegebracht. Voorts wordt hem verweten dat hij in januari 1997 onder valse voorwendselen een collega ten behoeve van [G.] gegevens uit het kentekenregister heeft laten opvragen, dat hij die kentekengegevens heeft doorgegeven aan [M.], de partner van [G.], en dat hij zelf ten behoeve van een vriend het BPS-register heeft geraadpleegd. Tenslotte zou hij ten onrechte een patroonhouder in zijn bezit hebben gehouden en zou hij zonder toestemming met gebruik van een dienstmotor in diensttijd buiten zijn bewakingsgebied een trouwstoet hebben begeleid.
4.2. De Raad stelt vast dat het hof gedaagde heeft vrijgesproken van verduistering van de patroonhouder en dat de rechtbank in het verlengde hiervan heeft geoordeeld dat op dit punt niet van plichtsverzuim kan worden gesproken. Nu appellant dit onderdeel van de uitspraak van de rechtbank niet heeft bestreden, moet worden geconcludeerd dat het incident met de patroonhouder niet langer aan het ontslag ten grondslag ligt.
4.3. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het begeleiden van een trouwstoet door gedaagde door appellant ten onrechte als plichtsverzuim is aangemerkt. De Raad is van oordeel dat gedaagde niet kan worden verweten dat hij de korpsleiding hiervoor vooraf geen toestemming heeft gevraagd. De begeleiding vond - naar appellant niet of onvoldoende heeft weersproken - plaats binnen gedaagdes bewakingsgebied en bovendien had gedaagde, die net was hersteld van een ernstige ziekte, een vrije opdracht gekregen waardoor hij binnen zijn bewakingsgebied naar eigen inzicht kon optreden waar hij dit nodig achtte. Wel is de Raad met appellant van oordeel dat gedaagde het begeleiden van de trouwstoet achteraf aan zijn superieuren had behoren te melden, maar de Raad acht het nalaten daarvan onvoldoende ernstig om dit als plichtsverzuim aan te merken.
4.4. De Raad acht het zonder voorafgaande toestemming van zijn superieuren aan een vriend verstrekken van gegevens uit het BPS-register wel plichtsverzuim. Weliswaar was gedaagde uit hoofde van zijn functie bevoegd dit register te raadplegen en heeft hij de informatie alleen gebruikt om zijn vriend gerust te stellen met betrekking tot een uit de hand gelopen familieruzie, maar de Raad kan er niet aan voorbijzien dat gedaagde zich aldus heeft gemengd in een zaak waar hij zich buiten diende te houden.
4.5. De Raad is van oordeel dat het niet melden aan zijn superieuren van de contacten met de bordeelhouder [G.] en de handelingen van gedaagde gericht op het verheimelijken van deze contacten, het onder valse voorwendselen door een collega laten raadplegen van het kentekenregister en het doorgeven van de gegevens van een kentekenhouder aan M. S. wel dienen te worden aangemerkt als ernstig plichtsverzuim. Hoewel de Raad aannemelijk acht dat gedaagde de contacten met [G.] niet zelf heeft gezocht maar dat die contacten samenhingen met gedaagdes verhouding met [M.] en dat gedaagde met die contacten geen onzuivere intentie had, laat dit onverlet dat gedaagde, in plaats van de korpsleiding daarover in te lichten, deze contacten bewust heeft verheimelijkt. Immers, hij heeft zijn auto om de hoek geparkeerd opdat niet de conclusie kon worden getrokken dat hij [G.] bezocht en hij heeft [M.] verzocht hem alleen via zijn mobiele telefoon te bellen omdat die telefoon naar hij meende niet zou worden getapt. Voorts acht de Raad niet aannemelijk dat de gegevens over de houder van het kenteken van de auto die gesignaleerd was bij de woning van [G.] uitsluitend bestemd waren voor [M.] Door zich bereid te verklaren de kentekengegevens na te trekken en bekend te maken, heeft gedaagde zich kwetsbaar gemaakt voor mogelijke verdergaande eisen van [G.], met wiens betrokkenheid bij crimenele activiteiten hij ernstig rekening diende te houden. Ook bestond het gevaar dat het ging om een politie-observatie en dat hij een zaak tegen [G.] zou "stuk maken". Door de gegevens van de - particuliere - kentekenhouder daadwerkelijk door te geven, heeft hij de privacy van de kentekenhouder geschonden en deze blootgesteld aan geenszins ondenkbeeldige acties van de zijde van [G.] De Raad acht vorenvermelde gedragingen van gedaagde grensoverschrijdend en risicovol.
4.6. Ten aanzien van de verwijtbaarheid overweegt de Raad dat hem niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat dit ernstige plichtsverzuim gedaagde niet zou kunnen worden toegerekend. Appellant was derhalve bevoegd gedaagde een disciplinaire straf op te leggen.
4.7. Anders dan de rechtbank acht de Raad gezien de ernst van het plichtsverzuim de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig. Appellant moet zijn medewerkers te allen tijde kunnen vertrouwen en hetzelfde geldt in de verhouding tussen een politie-ambtenaar en diens collega's. Door zijn optreden heeft gedaagde het in hem gestelde vertrouwen ernstig beschaamd, de integriteit van het korps in diskrediet gebracht en het risico in het leven geroepen dat de dienst schade zou oplopen. Dat hij voorafgaande aan het plichtsverzuim vele jaren zijn werkzaamheden tot tevredenheid van appellant heeft verricht kan daar niet aan afdoen. Ook het feit dat het hof alleen schending van het ambtsgeheim bewezen heeft geacht en gedaagde ter zake geen straf heeft opgelegd, geeft de Raad geen aanleiding anders te oordelen, te minder nu het hof daarbij heeft overwogen dat een gevangenisstraf in beginsel een gerechtvaardigde straf zou zijn.
4.8. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde niet aannemelijk gemaakt dat de waarnemend korpsbeheerder in het gesprek van 3 december 1998, waarin is gesproken over de mogelijkheden tot herplaatsing van gedaagde en dat plaatsvond na bekendwording van de uitspraak van het hof maar voordat de tekst van die uitspraak bij de betrokkenen bekend was, stellig en zonder voorbehoud heeft toegezegd dat gedaagde in het korps zou kunnen terugkeren.
5. Gelet op het vorenoverwogene is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
6. In het vorenstaande vindt de Raad geen aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) A. de Gooijer.
HD