de Korpsbeheerder van de politieregio Utrecht, appellant,
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 januari 2001, nrs. SBR 98/1618, SBR 98/2214 en SBR 99/573.
Namens gedaagde is een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 24 april 2003, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. D.E. Blonk, werkzaam bij de politieregio Utrecht, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. T. Hoekstra, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand.
1. Voor een uitvoerige weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt, met inachtneming van hetgeen daarop namens gedaagde in punt 1 van zijn verweerschrift is aangemerkt, verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Gedaagde was sedert de reorganisatie van de Nederlandse politie als wijkagent in dienst van de politieregio Utrecht met als standplaats [A.]. Naar aanleiding van een weigering van hem om een voorgeleidingsprocesverbaal op te maken is hem bij besluit van appellant van 2 juli 1997 met toepassing van artikel 64 van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp) tijdelijk de functie van wijkagent in [B.] opgedragen. Bij de uitspraak van de Raad van 21 juni 2001, TAR 2001, 125, is dat besluit in stand gelaten.
1.2. Bij beslissing op bezwaar van 22 september 1998 (hierna: besluit 1) heeft appellant zijn besluit van 13 maart 1998 om gedaagde met toepassing van artikel 64 van het Barp definitief een andere functie op te dragen, te weten die van wijkagent in [C.], gehandhaafd.
1.3. Een verzoek van gedaagde om hem zijn reiskosten in verband met de plaatsing in [B.] en in [C.] te vergoeden naar een tarief van 60 cent per kilometer is door appellant afgewezen, welke afwijzing is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 12 februari 1999 (hierna: besluit 2).
2. Voorzover hier van belang heeft de rechtbank de beroepen van gedaagde tegen besluit 1 en besluit 2 gegrond verklaard en zij heeft die besluiten vernietigd; zij heeft voorts bepalingen gegeven over de vergoeding van griffierecht en van proceskosten en zij heeft bepaald dat het onderzoek ter zake van de gevorderde schadevergoeding wordt heropend.
3.1. Namens appellant is in het hoger beroep betreffende besluit 1 betoogd dat het belang van de dienst de verplaatsing van gedaagde vorderde. Terugplaatsing van gedaagde naar de eenmanspost in [A.] moe(s)t, zowel gelet op de in de besluitvorming betrokken gebeurtenissen uit het verleden - waaraan een over gedaagde uitgebrachte beoordeling niet afdoet - als gelet op de duidelijke stellingname van de burgemeester van [A.], in strijd worden geacht met het belang van een goede functionering van de politie.
3.2. Met betrekking tot besluit 2 is namens appellant gesteld dat er geen aanleiding is om het - aan het maken van dienstreizen gekoppelde - hoge bedrag van 60 cent per kilometer te vergoeden, omdat geen sprake is van het maken van dienstreizen maar van woon-werkverkeer. Bij het ontbreken van een door appellant krachtens artikel 13 van de Reisregeling binnenland politie (hierna: Rbp) te treffen regeling van de vergoeding van de hier in geding zijnde reiskosten heeft appellant in redelijkheid kunnen besluiten zijn beleid om in dit soort gevallen een forensenkostenvergoeding te geven van 33 cent per kilometer, ook in dit geval toe te passen. Dit laatste geldt temeer bij de definitieve verplaatsing, die sinds 1997 in artikel 64 van het Barp mogelijk is geworden, maar die - ten onrechte - niet heeft geleid tot aanpassing van (artikel 11 van) het Besluit vergoeding dienstreizen politie (hierna: Bvdp) of van de Rbp, aldus appellant.
4.1. Namens gedaagde is met betrekking tot besluit 1 naar voren gebracht dat de gebeurtenissen uit het verleden ten onrechte in de beschouwing zijn betrokken. Ook in het licht van de over gedaagde opgemaakte beoordeling moeten deze als afgehandeld worden beschouwd. De opvatting van de burgemeester van [A.] wordt bestreden. Met de rechtbank is gedaagde van opvatting dat het besluit tot overplaatsing van gedaagde naar [C.] een deugdelijke, draagkrachtige motivering ontbeert.
4.2. Met betrekking tot besluit 2 deelt gedaagde de opvatting van de rechtbank dat, nu appellant in gebreke is gebleven een regeling krachtens artikel 13 van de Rbp vast te stellen, aansluiting gezocht behoort te worden bij artikel 3 van de Rbp, leidend tot vergoeding van de in geding zijnde reiskosten tot een bedrag van 60 cent per kilometer.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Met betrekking tot besluit 1.
5.1.1. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 2001 heeft overwogen met betrekking tot de verplaatsing naar [B.], zo overweegt hij ook met betrekking tot de verplaatsing naar [C.] dat die op goede gronden berust. Op grond van de gebeurtenissen die aanleiding gaven tot de tijdelijke verplaatsing naar [B.] heeft appellant ook tot de bevinding kunnen komen dat het noodzakelijk was dat gedaagde ook na de periode in [B.] tewerkgesteld werd op een locatie waar ten minste één leidinggevende was die gedaagde kon begeleiden en zonodig kon corrigeren. Waar dergelijke leiding ontbrak in [A.], bracht het dienstbelang mee dat gedaagde ontheven kon blijven van zijn tewerkstelling in [A.]. In dit verband acht de Raad van betekenis dat de burgemeester van [A.] in zeer stellige bewoordingen en om begrijpelijke redenen heeft duidelijk gemaakt dat een terugkeer van gedaagde naar de eenmanspost in [A.] onmogelijk was.
5.1.2. De Raad kan gedaagdes standpunt dat de vroegere gebeurtenissen niet meer in de beschouwing van appellant hadden mogen worden betrokken, niet delen. Zij vormen immers een illustratie van de ernstige bezwaren van appellant tegen de confronterende houding, mentaliteit en instelling van gedaagde. Dat in 1995 een overwegend goede beoordeling is opgemaakt, doet daaraan niet af. De Raad tekent daarbij aan dat in die beoordeling sprake was van een onvoldoende waardering van het aspect interne contacten.
5.1.3. De Raad acht in het (gehandhaafde) besluit tot verplaatsing voldoende onderbouwd dat gedaagde door zijn plaatsing in [C.] een functie opgedragen heeft gekregen die hem in verband met zijn persoonlijkheid, zijn omstandigheden en vooruitzichten, redelijkerwijs kon worden opgedragen.
Over de uit de verplaatsing voortvloeiende hogere reiskosten handelt in het bijzonder het hierna te bespreken besluit 2. In het licht van het daarover door de Raad gegeven oordeel kan ook de hierop betrekking hebbende grief van gedaagde tegen besluit 1 geen doel treffen.
5.1.4. Nu de rechtbank het beroep tegen besluit 1 ten onrechte gegrond heeft verklaard moet de aangevallen uitspraak in zoverre worden vernietigd. Het inleidend beroep van gedaagde tegen besluit 1 moet alsnog ongegrond worden verklaard.
De door de rechtbank aan de gegrondverklaring gekoppelde veroordeling tot vergoeding van schade, zij het nog te bepalen in een nadere uitspraak op grond van artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet eveneens worden vernietigd.
5.2. Met betrekking tot besluit 2.
5.2.1. In artikel 11 van het Bvdp is een bijzondere regeling getroffen voor de vergoeding van reiskosten indien een politieambtenaar ingevolge artikel 64 van het Barp is overgeplaatst. Bepaald is dat aanspraak bestaat op een vergoeding volgens de bepalingen die bij of krachtens het Bvdp worden vastgesteld. Daarmee heeft de met toepassing van artikel 64 van het Barp verplaatste politieambtenaar geen aanspraak op vergoeding van reiskosten (woon-werkverkeer) ingevolge het Besluit vergoeding verplaatsingskosten politie. In artikel 13 van de krachtens het Bvdp vastgestelde Rbp is bepaald dat vergoeding voor reiskosten, bedoeld in artikel 11 van het Bvdp, wordt verleend volgens door het bevoegd gezag nader vast te stellen regels. Het bevoegd gezag, ingevolge artikel 1 van het Bvdp is dat appellant, heeft in de door besluit 2 bestreken periode de hierbedoelde regels echter niet nader vastgesteld.
5.2.2. Bij het ontbreken van deze regels en het zinledig blijven van artikel 13 van de Rbp acht de Raad, nu hij bij gebreke van een onmiskenbare aanwijzing daarvoor aan zijn beschouwingen ook niet ten grondslag kan leggen de veronderstelling dat de regelgever ten onrechte heeft nagelaten het Bvdp aan te passen toen artikel 64 van het Barp in 1997 werd gewijzigd, de tekst van artikel 11 van het Bvdp (weer) bepalend voor de aanspraak op vergoeding van de onderhavige reiskosten. Waar de verwijzing naar kráchtens het Bvdp vastgestelde bepalingen geen betekenis heeft en waar het Bvdp een specifieke regeling beoogt te geven voor vergoeding van deze reiskosten, moet de in artikel 11 bedoelde aanspraak worden ontleend aan bepalingen die bíj het Bvdp zijn vastgesteld. Wat betreft reiskosten is er dan de regeling betreffende de vergoeding wegens reiskosten in hoofdstuk 2 van het Bvdp. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van het Bvdp heeft gedaagde dan aanspraak op een vergoeding volgens door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vastgestelde regels. Dit betreft in dit geval de regel van artikel 3, eerste lid, van de Rbp, waarin is bepaald dat de vergoeding 60 cent per afgelegde kilometer bedraagt.
5.2.3. De Raad ziet geen redenen waarom appellant in dit geval geen toepassing zou kunnen en behoren te geven aan de bepaling van artikel 3 van de Rbp. Hij ziet die reden ook niet in de stelling van appellant dat gedaagde aldus voordeel zou ondervinden ten opzichte van een collega met hetzelfde reispatroon. De Raad merkt op dat hier toch niet het reispatroon bepalend is maar de omstandigheid dat gedaagde een met toepassing van artikel 64 van het Barp verplaatste ambtenaar is. De tegenwerping door appellant dat de hoge vergoeding fiscale consequenties met zich meebrengt kan, wat er van die niet onderbouwde stelling ook zij, evenmin een reden zijn om van toekenning van de hoge vergoeding te moeten afzien.
5.2.4. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen de afwijzing van de gevraagde vergoeding van 60 cent per kilometer gedurende de tijdelijke plaatsing in [B.] met vrijwel dezelfde motivering gegrond verklaard. In zoverre komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. Dat geldt ook, zij het op de onder 5.2.2. en 5.2.3. weergegeven gronden, voor de gegrondverklaring van het beroep van gedaagde tegen de afwijzing van het verzoek om hogere vergoeding van de reiskosten gedurende de plaatsing in [C.]. De rechtbank kwam daartoe op andere, in het licht van het onder 2.1. overwogene, niet (meer) houdbare gronden.
5.2.5. Appellant zal de aanvraag van gedaagde om toekenning van 60 cent per afgelegde kilometer alsnog moeten honoreren. Bij het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar dient appellant tevens het besluit te nemen tot toekenning van vertragingsrente op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek.
6. Omdat de conclusies als weergegeven onder 5.1.4., 5.2.4. en 5.2.5. leiden tot een in niet onbelangrijke mate andersluidend dictum dan in de aangevallen uitspraak is verwoord, geeft de Raad er, mede uit een oogpunt van duidelijkheid, de voorkeur aan die uitspraak, voorzover door appellant aangevochten, in haar geheel te vernietigen, behoudens wat betreft de veroordeling tot vergoeding van griffierecht en proceskosten, en te doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
7. Gelet op al het vorenstaande en omdat de Raad termen aanwezig acht om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten wegens verleende rechtsbijstand, wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, behoudens wat betreft de veroordeling tot vergoeding van proceskosten en griffierecht;
Verklaart het inleidend beroep van gedaagde tegen besluit 1 ongegrond;
Verklaart het inleidend beroep van gedaagde tegen besluit 2 gegrond en vernietigt
besluit 2;
Bepaalt dat appellant met inachtneming van het in 5.2.5. overwogene een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar van gedaagde tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een hogere vergoeding van reiskosten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de politieregio Utrecht.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en prof. mr. L.F.M. Verhey als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.