ECLI:NL:CRVB:2003:AQ6585

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1758 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. drs. Th.G.M. Simons
  • mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns
  • mr. R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen gebondenheid van de rechter aan beleid inzake bijzondere bijstand en terugvordering van bijstandsuitkeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellant ontving een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) en heeft zijn uitkering ingetrokken gekregen na het starten van een baan. Tevens heeft de gemeente Rotterdam een bedrag aan te veel betaalde bijstand teruggevorderd. Appellant heeft bijzondere bijstand aangevraagd voor woninginrichting, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die deze kosten noodzakelijk maakten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft beoordeeld of er aan de voorwaarden voor terugvordering was voldaan op basis van artikel 81, tweede lid, van de Abw. De Raad bevestigt dat de terugvordering terecht heeft plaatsgevonden op basis van artikel 81, eerste lid, van de Abw, omdat er sprake was van ten onrechte verleende bijstand. De Raad wijst erop dat dringende redenen voor het afzien van terugvordering niet zijn aangetoond, aangezien appellant enkel heeft gesteld dat hij veel schulden heeft, wat op zichzelf geen bijzondere omstandigheid vormt. De Raad concludeert dat de rechtbank de aanvraag voor bijzondere bijstand ook onterecht heeft afgewezen, omdat de kosten van woninginrichting in beginsel uit het inkomen moeten worden betaald, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit verhinderen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van de gronden.

Uitspraak

01/1758 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, op de bij een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 februari 2001, reg.nr. Abw 00/1760, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 augustus 2003, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Met ingang van 8 juni 1998 is hij gaan werken. Bij besluit van 11 augustus 1998 heeft gedaagde de uitkering van appellant per 8 juni 1998 ingetrokken en tevens de over de periode van 8 juni 1998 tot en met 30 juni 1998 teveel betaalde bijstand tot een bedrag van f 771,44 van appellant teruggevorderd.
Op 15 juni 1998 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in de kosten van woninginrichting. Bij besluit van eveneens 11 augustus 1998 heeft gedaagde die aanvraag afgewezen op de grond dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan.
Bij besluit van 4 juli 2000 heeft gedaagde de tegen de besluiten van 11 augustus 1998 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde de terugvordering gebaseerd op artikel 81, eerste lid, van de Abw in verbinding met
artikel 69, derde lid, van de Abw.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellant tegen het besluit van 4 juli 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Met betrekking tot de terugvordering overweegt de Raad het volgende.
Appellant heeft aangevoerd dat gedaagde op grond van dringende redenen in de zin van artikel 78, derde lid, van de Abw
- geheel - van terugvordering had moeten afzien.
Bij de beoordeling van deze beroepsgrond dient allereerst de daaraan logisch voorafgaande en aldus daarmee onlosmakelijk verbonden vraag te worden beantwoord of is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw. In het onderhavige geval staat vast dat sprake is van als gevolg van een - door appellant niet bestreden, en daarmee in rechte onaantastbaar geworden - besluit als bedoeld in artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw ten onrechte verleende bijstand. Gedaagde heeft dan ook terecht toepassing gegeven aan artikel 81, eerste lid, van de Abw en op grond van die bepaling het teveel betaalde bedrag aan bijstand van appellant teruggevorderd.
De Raad merkt in dit verband nog op dat de rechtbank - nog daargelaten dat gedaagde in het besluit van 11 augustus 1998 aan die bepaling geen toepassing (meer) heeft gegeven - ten onrechte heeft beoordeeld of is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 81, tweede lid, van de Abw. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 27 augustus 2002, gepubliceerd in onder andere RSV 2002/243, waarin uiteen is gezet dat die bepaling niet is geschreven voor gevallen als het onderhavige maar - uitsluitend - voor de gevallen waarin, bijvoorbeeld als gevolg van een administratieve vergissing van het betrokken bestuursorgaan, meer aan bijstand is betaald dan waarop de belanghebbende volgens het toekenningsbesluit recht heeft.
De vervolgens aan de orde komende vraag of er in het geval van appellant sprake is van dringende redenen in de zin van artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd is geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, beantwoordt de Raad ontkennend. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, komt uit de wetsgeschiedenis naar voren dat dringende redenen in de zin van artikel 78, derde lid, van de Abw slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van sociale en/of financiële consequenties voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. In het geval van appellant, die uitsluitend heeft aangevoerd dat hij veel schulden heeft, is de Raad van consequenties als hiervoor bedoeld niet gebleken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve, voorzover betrekking hebbende op de terugvordering, met verbetering van de gronden voor bevestiging in aanmerking.
Met betrekking tot de bijzondere bijstand overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Abw heeft, onverminderd hoofdstuk II van de Abw, de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3 van de Abw, en de aanwezige draagkracht.
Appellant heeft bijzondere bijstand aangevraagd in de kosten van woninginrichting. Hij heeft aangegeven dat zijn gehele inboedel in augustus 1997 verloren is gegaan bij de ontruiming van zijn woning aan de [adres] te [woonplaats], terwijl hij in verband met zijn schulden niet heeft kunnen reserveren voor de kosten van een nieuwe inrichting.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad worden de kosten van woninginrichting tot de periodiek dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Afzonderlijke bijstandsverlening is niet mogelijk, tenzij de kosten noodzakelijk zijn als gevolg van bijzondere omstandigheden in het individuele geval, die ertoe leiden dat die kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad, met gedaagde, onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat in dit geval sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van woninginrichting die voor bijstandsverlening in aanmerking komen. Appellant heeft de ontruiming van zijn toenmalige woning kunnen voorzien en had maatregelen kunnen en moeten nemen om te voorkomen dat de inboedel van zijn woning verloren zou gaan. Voorts is het ontbreken van (voldoende) reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen, niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid in het individuele geval die leidt tot noodzakelijke kosten. Schulden dan wel het ontbreken van voldoende reserveringsruimte als gevolg daarvan, kunnen niet worden afgewenteld op de Abw.
De Raad merkt in dit verband nog op dat - nog daargelaten dat gedaagde zich daarop bij zijn besluitvorming niet (uitdrukkelijk) heeft beroepen - de rechtbank deze slechts heeft getoetst in het kader van de beleidsregels van gedaagde terzake zoals neergelegd in het zogeheten Handboek SoZaWe. Op grond van dat beleid kan bijzondere bijstand voor (her)inrichtingskosten alleen worden verstrekt als sprake is van een medische of sociale noodzaak voor verhuizing, als gevolg waarvan die verhuizing onvoorzien en op korte termijn onontkoombaar is. De rechtbank heeft daarbij eerst geoordeeld dat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat en vervolgens dat in het geval van appellant niet aan de in het beleid opgenomen voorwaarden is voldaan. Deze benadering van de rechtbank is onjuist. Ten aanzien van de vraag of sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan komt het bevoegde bestuursorgaan gelet op de tekst van artikel 39, eerste lid, van de Abw geen beoordelingsvrijheid toe. De bestuursrechter dient zich daarover dan ook ten volle een eigen oordeel te vormen en is niet gebonden aan eventueel, in beleidsregels neergelegd dan wel anderszins geformuleerd, beleid van het bestuursorgaan.
De aangevallen uitspraak komt derhalve, ook voorzover betrekking hebbende op de bijzondere bijstand, met verbetering van de gronden voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 september 2003.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.