[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van bestuur van de Universiteit Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 november 2000, nr. SBR 99/2226, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarop appellant heeft gereageerd.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
De Raad heeft ambtshalve stukken aan het procesdossier toegevoegd.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 maart 2003, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.Th. de Walle, advocaat te Utrecht en ing. R.P.M. Leenaars, voormalig directeur Arbo- en Milieudienst van de Universiteit Utrecht.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 4 april 1996, tussen partijen gewezen onder de nrs. 95/5568 AW en 95/5569 AW (gepubliceerd in TAR 1996, 117), en naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Bij de vermelde uitspraak van de Raad van 4 april 1996 heeft de Raad het besluit van 28 januari 1993 in stand gelaten, bij welk besluit door gedaagdes rechtsvoorganger (hierna eveneens aangeduid als gedaagde) appellant - destijds in de functie van bedrijfsarts werkzaam bij de Rijksuniversiteit Utrecht - de disciplinaire straf van schriftelijke berisping is opgelegd. De Raad deelde het oordeel van de rechtbank dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim omdat hij geweigerd heeft gehoor te geven aan de hem op 14 juli 1992 uitdrukkelijk gegeven opdracht tot het uitvoeren van een zogenoemde P1-keuring in (meer dan) een concreet geval. Met betrekking tot het appellant bij besluit van 13 mei 1993 met onmiddellijke ingang verleende strafontslag is de Raad tot een ander oordeel gekomen. Dat ontslag was gebaseerd op “plichtsverzuim bestaande uit herhaalde en hardnekkige werkweigering om P-1-keuringen te verrichten.” De Raad was van oordeel dat als een zodanige weigering niet kan worden aangemerkt de namens appellant gegeven schriftelijke in algemene termen gestelde negatieve reactie van 15 februari 1993 op de hem op 28 januari 1993 gegeven opdracht schriftelijk te berichten weer P1-keuringen te gaan verrichten op de voorgeschreven wijze. Met die reactie had appellant niet voldaan aan de voor kwalificatie als plichtsverzuim van het hier verweten wangedrag van appellant: (herhaalde) werkweigering, noodzakelijke voorwaarde van het feitelijk hebben nagelaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden had behoren te doen. Derhalve heeft de Raad het besluit van 13 mei 1993 vernietigd.
1.2. Bij besluit van 24 maart 1999 heeft gedaagde beslist (i) appellant met toepassing van artikel 12.8, eerste lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten wegens verstoorde arbeidsverhouding per 1 juli 1999 eervol ontslag te verlenen “op andere gronden” en (ii) bij wijze van regeling in de zin van artikel 12.8, tweede lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten appellant een uitkering te verlenen overeenkomstig de bepalingen van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel. Bij besluit van 27 mei 1999 heeft gedaagde appellants verzoek hem vergoeding te geven van immateriële schade, geleden in verband met de eerdere procedure, afgewezen. Bij het bestreden besluit van
5 november 1999 heeft gedaagde beslist het op 24 maart 1999 gegeven ontslag te handhaven en de getroffen regeling in die zin aan te vullen dat pensioenschade volledig wordt gecompenseerd. Voorts is appellant alsnog vergoeding van immateriële schade toegekend ten bedrage van f. 15.000,-.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad dient te beoordelen of hij zich kan verenigen met het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend.
3.1. Ingevolge het in hoofdstuk 12 van de CAO Nederlandse Universiteiten, welk hoofdstuk is getiteld “Beëindiging van het dienstverband”, voorkomende artikel 12.8, eerste lid, kan aan een werknemer met een dienstverband voor onbepaalde tijd ook op andere gronden ontslag worden verleend dan die genoemd in dat hoofdstuk. Dit ontslag wordt dan eervol verleend. Het tweede lid bepaalt dat indien op grond van het eerste lid tot ontslag wordt besloten, de werkgever een regeling treft waarbij de werknemer een uitkering wordt toegekend die redelijk en billijk is.
3.2. Met betrekking tot de omvang van het geding overweegt de Raad dat de rechtbank terecht appellants beroep uitsluitend gericht heeft geacht tegen het verleende ontslag en de aan appellant toegekende immateriële schadevergoeding en niet tegen de aan het ontslag verbonden uitkeringsregeling. Gedaagdes besluit de desbetreffende uitkerings-regeling te treffen vormt een afzonderlijk beslissing in het bestreden besluit. Tegen die beslissing keert het in eerste aanleg ingediende beroepschrift zich niet. De Raad verwerpt dan ook appellants stelling dat de uitkeringsregeling nog deel uitmaakt van het geding.
3.3. In hoger beroep handhaaft appellant het standpunt dat het ontslag geen stand houdt omdat het is gegeven wegens verstoorde arbeidsrelatie ter zake van zijn functie van bedrijfsarts bij de Arbo- en Milieudienst, terwijl hij laatstelijk ambtenaar in algemene dienst bij het Bureau van de Universiteit is en gedaagde geen ontslag kan verlenen uit een voormalige functie. De Raad verwerpt dit standpunt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellants functie deel uitmaakt van de formatie van de per 1 januari 1998 tot zelfstandige eenheid omgevormde Arbo- en Milieudienst, maar dat gedaagde heeft besloten om gelet op de omstandigheden die dienst niet te belasten met de salariskosten van appellant maar deze kosten ten laste te laten blijven van het Bureau van de Universiteit, waarvan de Arbo- en Milieudienst tot 1 januari 1998 deel uitmaakte. De Raad voegt daaraan toe dat met dat besluit van gedaagde geen wijziging is gebracht in de aanstelling van appellant in de functie van bedrijfsarts bij de Arbo- en Milieudienst.
3.4. Appellant gaat er verder ten onrechte van uit dat gedaagde op grond van een tussen partijen bestaande afspraak van 6 augustus 1998 verplicht was hem definitief te reïntegreren in de Arbo- en Milieudienst. Appellant doelt op een afspraak, die ter zitting van de president van de rechtbank in een van de door appellant aanhangig gemaakte procedures ter verkrijging van een voorlopige voorziening is gemaakt. Uit het proces-verbaal van deze zitting blijkt niets anders dan dat appellant wenste dat hij op de hoogte zou worden gesteld van vacatures en dat partijen vervolgens hebben afgesproken dat het intern openstellen van een vacature zo spoedig mogelijk door gedaagde aan appellant bekend zou worden gemaakt. Tussen partijen is uitdrukkelijk niet afgesproken dat gedaagde zijn, reeds bij brief van 17 maart 1997 aan appellant kenbaar gemaakte en nadien nog herhaalde, voornemen het dienstverband te beëindigen zou laten varen.
3.5. Voorts blijft appellant bestrijden dat sprake is van een verstoorde arbeidsrelatie. Hij acht dit niet aangetoond en stelt zich op het standpunt dat uitvoering van de uitspraak van de Raad van 4 april 1996 met zich brengt dat hij gereïntegreerd moet worden als bedrijfsarts. De Raad volgt appellant ook hierin niet.
3.5.1. De Raad stelt allereerst vast dat appellant ten onrechte de uitspraak van de Raad zo uitlegt dat daaruit uitsluitend zou voortvloeien dat hij zonder meer in staat zou moeten worden gesteld zijn functie van bedrijfsarts weer uit te gaan oefenen. Gedaagde kan echter de bevoegdheid niet worden ontzegd zich erover te beraden of een dergelijke hervatting in overeenstemming is met het door hem te behartigen belang dat gelegen is in het naar behoren doen functioneren van de desbetreffende dienst. Tot beraad daarover had gedaagde voldoende reden nu door de genoemde uitspraak van de Raad in rechte was komen vast te staan dat appellant zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim omdat hij geweigerd heeft gehoor te geven aan de hem op 14 juli 1992 uitdrukkelijk gegeven opdracht tot het uitvoeren van P1-keuringen.
3.5.2. Dat de verhoudingen tussen appellant en gedaagde verstoord zijn wordt geïllustreerd door de verslagen van gesprekken, die op 21, 22 en 23 april 1997 vanwege gedaagde zijn gevoerd met achtereenvolgens Y. W., destijds hoofd sectie Bedrijfsmaat-schappelijk Werk, A.L. K., destijds hoofd sectie Bedrijfsgezondheidszorg en
F.L. H., destijds hoofd sectie Veiligheid en Milieu, uit welke verslagen naar voren komt dat deze personen eisers deskundigheid als bedrijfsarts niet in twijfel trekken, maar gelet op hun ervaringen in het verleden ervan overtuigd zijn dat bij een eventuele terugkeer van eiser bij de Arbo- en Milieudienst problemen zullen ontstaan. De opvatting van de genoemden bleek op 4 mei 2000 niet te zijn gewijzigd. De Raad stelt verder vast dat appellant zich in een gesprek op 18 augustus 1997 bijzonder laagdunkend heeft uitgelaten over de kwaliteit van (het hoofd en de medewerkers van) de desbetreffende dienst. Deze stukken alsmede de zich onder de gedingstukken bevindende correspondentie van het hoofd van de dienst met gedaagde en van correspondentie tussen partijen, onder meer over dat hoofd, maken volkomen duidelijk dat partijen in een uitzichtloze situatie jegens elkaar waren geraakt.
3.6. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat gedaagde op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat sprake is van een verstoorde arbeidsrelatie tussen appellant en het hoofd, respectievelijk de overige medewerkers van de Arbo- en Milieudienst. Gedaagde was dan ook bevoegd appellant onder toepassing van artikel 12.8, eerste lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten ontslag te verlenen. Niet kan worden gezegd dat gedaagde die bevoegdheid rechtens niet heeft kunnen uitoefenen.
3.7. De Raad is tenslotte van oordeel dat appellant met het betalen van een bedrag van
f. 15.000,- ten titel van immateriële schadevergoeding door gedaagde niet tekort is gedaan.
3.8. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. Aangezien de Raad tot slot geen termen aanwezig acht toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten moet als volgt worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr.T. Hoogenboom en mr. P.G.M. Zwartkruis als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.