ECLI:NL:CRVB:2003:AO5298

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5682 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • D.J. van der Vos
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ziekengeld op basis van ongeschiktheid bij aanvang verzekering

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan appellant V.L.E. van Vreeswijk door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had zich op 28 september 1999 ziek gemeld met rugklachten, na eerder te hebben gewerkt als productiewerker bij Dupral B.V. De weigering van ziekengeld was gebaseerd op het standpunt dat appellant bij aanvang van zijn verzekering op 1 december 1997 al ongeschikt was voor de laatstelijk verrichte werkzaamheden. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant, geboren op 8 januari 1979, van 1 december 1997 tot 1 juni 1999 werkzaam was op basis van een leer-werk overeenkomst en daarna als productiewerker. De werkzaamheden omvatten onder andere het tillen van zware metalen platen. De Raad oordeelde dat de weigering van ziekengeld niet voldoende was gemotiveerd, omdat er onvoldoende bewijs was dat appellant bij aanvang van de verzekering had kunnen verwachten dat hij zou uitvallen door rugklachten. De Raad verwees naar eerdere medische rapporten die geen ernstige vooruitzichten voor rugklachten aangaven en concludeerde dat de beslissing van het Uwv niet kon standhouden.

De Centrale Raad van Beroep vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1288,- bedroegen voor rechtsbijstand in zowel beroep als hoger beroep. De Raad bepaalde ook dat het Uwv het betaalde recht van € 104,37 aan appellant moest vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie van de verzekerde bij het vaststellen van de geschiktheid voor werk en de rechtmatigheid van de weigering van ziekengeld.

Uitspraak

01/5682 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
V.L.E. van Vreeswijk, wonende te Amersfoort, appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M. Huisman, advocaat te Amersfoort, op bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht onder dagtekening 18 september 2001 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 24 januari 2002 (met bijlagen) van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 juli 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman, voornoemd, als zijn raadsvrouw en waar gedaagde, daartoe ambtshalve opgeroepen, zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C.L. Kuipers, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant, geboren 8 januari 1979, is van 1 december 1997 tot 1 juni 1999 werkzaam geweest op basis van een leer-werk overeenkomst in het kader van het Jeugdwerkgarantieplan. Per 1 juni 1999 is appellant ingevolge een voor bepaalde tijd tot 30 november 1999 aangegane arbeidsovereenkomst als productiewerker in dienst getreden van Dupral B.V. Aanvankelijk bestonden de werkzaamheden van appellant uit die van draaier/frezer. In verband met onderbezetting heeft appellant in augustus/september op een andere afdeling van het bedrijf van zijn werkgever gewerkt. De werkzaamheden bestonden onder meer uit het met een collega tillen van metalen platen van 80 tot 100 kg. Op 28 september 1999 heeft appellant zich met rugklachten ziek gemeld.
Gedaagde heeft bij het bestreden besluit van 31 mei 2000 een besluit van 11 januari 2000 gehandhaafd, voorzover daarbij toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 44, eerste lid, onder a, van de Ziektewet (ZW). Aan appellant is ter zake van zijn ziekmelding per 28 september 1999 uitkering van ziekengeld ontzegd, omdat hij bij aanvang van zijn verzekering op 1 december 1997 al ongeschikt was voor de laatstelijk voor zijn ziekmelding feitelijk verrichte werkzaamheden bij Dupral B.V. Daarbij is overwogen dat medisch gezien de uitval viel te verwachten en dat appellant, gelet op de sedert zijn jeugd bestaande rugaandoening, had kunnen verwachten dat de door hem verrichte zwaar rugbelastende werkzaamheden tot uitval zouden kunnen leiden.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat zij geen grond ziet de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige dat appellant voor zijn functie gelet op de toestand van zijn rug reeds bij aanvang van de verzekering ingevolge de ZW op 1 december 1997 ongeschikt was, voor onjuist te houden. Op grond hiervan heeft de rechtbank gedaagde bevoegd geacht toepassing te geven aan artikel 44, eerste lid, onder a, van de ZW.
De Raad onderschrijft dit oordeel. De ongeschiktheid tot werken dient te worden beoordeeld naar de aard, zwaarte en omvang van de laatstelijk voor de uitval verrichte werkzaamheden. Mede gelet op de in hoger beroep van de zijde van gedaagde ingezonden medische gegevens van de behandelende artsen, waaronder de brieven van
15 augustus 1995 van de orthopedisch chirurg H.J.A. Kruls en van 25 juli 2000 van de orthopedisch chirurg M.P.J. van der List, heeft de Raad geen reden te twijfelen aan de opvatting van de bezwaarverzekeringsarts dat appellant weliswaar voor normaal rugbelastend werk geschikt is te achten, maar dat de bij Dupral B.V. verrichte zwaar rugbelastende werkzaamheden al bij aanvang van zijn verzekering voor hem ongeschikt waren. De Raad voegt daaraan toe dat hij, mede gelet op de ter zitting omtrent de zwaarte van de werkzaamheden door appellant gedane mededelingen, geen reden heeft om aan te nemen dat deze werkzaamheden anders moeten worden aangemerkt dan als zwaar rugbelastend.
Met betrekking tot de vraag of de wijze waarop gedaagde van de hem toekomende bevoegdheid om ziekengeld te weigeren gebruik heeft gemaakt, de rechterlijke toets kan doorstaan, overweegt de Raad als volgt.
Gedaagde hanteert bij het gebruik van de bevoegdheid om het ziekengeld geheel of gedeeltelijk te weigeren op grond van artikel 44 van de ZW het beleid, vermeld in de bijlage bij het Besluit ongeschiktheid bij of kort na aanvang verzekering Ziektewet van 12 november 1998 (Stcrt. 1998, 228), in werking getreden op 27 januari 1999. Ingevolge artikel 2 van dit Besluit is dit niet van toepassing op het gebruik van de bevoegdheid ten aanzien van verzekerden die ongeschikt tot werken zijn geworden voor inwerkingtreding van dit besluit. Blijkens de toelichting op dit Besluit worden in dit beleid de richtlijnen zoals ontwikkeld door de voormalige Federatie van Bedrijfsverenigingen en in de jurisprudentie, voortgezet. Alleen specifiek hiervan afwijkend beleid van een van gedaagdes rechtsvoorgangers, de voormalige Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid, is ingetrokken.
Het hiervoor overwogene in aanmerking nemend acht de Raad de door gedaagde gehanteerde beleidsrichtlijnen als thans neergelegd in de bijlage van dit Besluit van toepassing.
Bij de beantwoording van de hiervoor geformuleerde vraag is - in aanmerking genomen dat appellant voor zijn uitval meer dan drie maanden arbeid heeft verricht - van belang of de verzekerde bij aanvang van de verzekering zijn uitval, derhalve subjectief, heeft kunnen verwachten. De Raad verwijst, behalve naar voormeld Besluit en de bijlage, daarvoor naar de door gedaagdes rechtsvoorgangers gehanteerde Richtlijnen Haverkamp/Klaassen, Circulaire nr. C 803 van 31 januari 1990 van de Federatie van Bedrijfsverenigingen, alsmede naar zijn vaste jurisprudentie waarin als regel de subjectieve uitvalsverwachting, indien in geschil, als eerst relevant aspect wordt getoetst. De Raad ziet, gelet op hetgeen hij hiervoor omtrent het door gedaagde gevoerde beleid heeft overwogen, geen reden deze jurisprudentie thans niet meer toepasbaar te achten.
Het bestreden besluit steunt op het standpunt dat appellant zijn uitval bij aanvang van de verzekering heeft kunnen verwachten. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat het dan gaat om de subjectieve verwachting van appellant.
De Raad heeft, anders dan de rechtbank, in de (medische) gedingstukken en het verhandelde te zijner zitting onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het aannemen van een dergelijke bij appellant bestaande verwachting. De laatst voor de aanvang van de verzekering op 1 december 1997 bekende medische berichtgeving is voormelde brief van 15 augustus 1995 van de orthopedisch chirurg Kruls (toen appellant 16,5 jaar was). Deze merkte op dat appellant een vlakke rug had met een geringe S-vormige scoliose. Progressie werd niet verwacht en controle was niet meer aangewezen. Appellant werd geadviseerd te gaan sporten. De Raad wijst er in dit verband voorts op dat appellant een werkloze schoolverlater was die voor 1 december 1997 geen eerdere werkervaringen had gehad waarin sprake was van rugklachten en derhalve geen aan die ervaringen te ontlenen verwachtingen kon hebben.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering van ziekengeld niet gedragen wordt door de daaraan ten grondslag liggende motivering en deswege met de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. J.W. Schuttel als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 september 2003.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.
GW