[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 25 februari 1999 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen, onder overweging dat appellante na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken op 27 februari 1998 minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
Gedaagde heeft - ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 17 augustus 2000 - het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 18 oktober 2000 gegrond verklaard en aan appellante met ingang van
28 februari 1998 een uitkering ingevolge de WAZ toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Wat betreft de berekening van deze uitkering heeft gedaagde voorts vastgesteld dat de uitkering is gebaseerd op de grondslag van f 104,66 en 70% van f 104,66 = f 73,26 bruto per uitkeringsdag bedraagt.
De rechtbank Haarlem heeft het door mr. L.H.S. Schipper, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 18 oktober 2000 (hierna: het bestreden besluit) bij mondelinge uitspraak van 3 april 2001 ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellante heeft tegen deze uitspraak op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld. Bij brief van 18 september 2001 heeft de gemachtigde, voornoemd, een aanvulling op de gronden van het hoger beroep gegeven.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 augustus 2003, waar appellante en haar gemachtigde - laatstgenoemde met kennisgeving - niet zijn verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. S.J.M.A. Clerx, werkzaam bij het Uwv.
De rechtbank heeft naar aanleiding van het beroep tegen het bestreden besluit vastgesteld dat het geschil zich toespitst op de vraag of gedaagde de grondslag van de bij het bestreden besluit aan appellante toegekende uitkering ingevolge de WAZ op juiste wijze heeft vastgesteld en heeft die vraag - onder verwijzing naar met name het voorschrift van artikel 8, zevende lid, van de WAZ, volgens welke die grondslag ten hoogste het minumumloon bedraagt - bevestigend beantwoord. Daarbij heeft de rechtbank er op gewezen dat blijkens het bestreden besluit en een daarbij behorende bijlage, waarvan de rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen dat deze bij het bestreden besluit was gevoegd, gedaagde de WAZ-uitkering van appellante heeft gebaseerd op het wettelijk minimumloon.
In de hiervoor in rubriek I vermelde aanvulling op het hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante gesteld dat appellante, uitgaande van de feitelijke winstcijfers over de referteperiode, gegronde redenen heeft om te twijfelen aan de juistheid van de berekening door gedaagde van het dagloon en dat de vaststelling van het dagloon en niet de grondslag het punt van geschil is. Een nadere onderbouwing met betrekking tot evenbedoelde twijfel heeft de gemachtigde evenwel niet ingebracht.
De Raad stelt vast dat noch in artikel 8 van de WAZ, voor zover dit artikel in verband met artikel XIII, vierde lid, van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet van 24 april 1997, Stb. 178) op de datum in geding op appellante van toepassing is, noch in artikel 10 van de met ingang van 1 januari 1998 ingetrokken Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), voor zover deze bepaling in verband met artikel XIII, tweede lid, van evengenoemde Invoeringswet op appellante van toepassing is gebleven, sprake is van berekening van de uitkering op basis van het dagloon maar van berekening van die uitkering naar de grondslag van - ten hoogste - het minimumloon.
De Raad komt, gelet op het vorenoverwogene en ook indien de gemachtigde van appellante zou worden gevolgd in haar omschrijving van het punt van geschil in hoger beroep, tot geen andere conclusie dan dat op de in de aangevallen uitspraak aangegeven overwegingen het beroep van appellante terecht ongegrond is verklaard.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2003.