ECLI:NL:CRVB:2003:AO5290

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2679 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • C.W.J. Schoor
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering en deeltijdjurisprudentie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het besluit van het Uwv om gedaagde geen WAO-uitkering toe te kennen, onterecht was. Gedaagde, die als inpakster werkte, was op 6 mei 1999 uitgevallen door gezondheidsklachten. Het Uwv had vastgesteld dat gedaagde na de wettelijke wachttijd van 52 weken minder dan 15% arbeidsongeschikt was, maar de rechtbank oordeelde dat de medische en arbeidskundige beoordeling niet correct was uitgevoerd. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, met bijzondere aandacht voor de medische grondslag en de selectie van functies volgens het Besluit uurloonschatting (BUS). De Raad concludeert dat de geselecteerde functies voldoen aan de criteria van de deeltijdjurisprudentie en dat het bestreden besluit van het Uwv in stand kan blijven. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van gedaagde ongegrond. Er wordt geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

02/2679 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 12 april 2000 heeft appellant geweigerd aan gedaagde een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat gedaagde na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken op 5 mei 2000 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Appellant heeft het door gedaagde tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 4 mei 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft het door gedaagde ingestelde beroep tegen het besluit van 4 mei 2001 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 3 april 2002 gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd onder opdracht aan appellant een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak en onder gelasting aan appellant van vergoeding aan gedaagde van het griffierecht.
Appellant heeft tegen deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 februari 2003, waar namens appellant is verschenen
mr. A.E.G. de Jong, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde was werkzaam als inpakster voor 24 uur per week toen zij op 6 mei 1999 uitviel voor dit werk wegens onder andere bronchitis en spanningsklachten. In verband met de beoordeling door appellant van gedaagdes aanspraak op een WAO-uitkering in aansluiting op de wettelijke wachttijd is gedaagde op 24 februari 2000 door de verzekeringsarts A.A. van Erk onderzocht. Volgens zijn rapport van dezelfde datum leiden de uit het ziek zijn van gedaagde voortvloeiende stoornissen tot forse beperkingen op energetisch vlak (verminderde belastbaarheid ten aanzien van klimmen en tillen/dragen), klimatologisch vlak (beperkt voor blootstelling aan belasting door ongunstige luchttoevoer, temperatuur en vocht) en psychomentaal vlak (niet in te grote mate belasten ten aanzien van tijdsdruk, dwingend werktempo, conflicthantering en stesserende momenten). Een en ander vond uitwerking in het in dit rapport opgenomen belastbaarheidsprofiel en het belastbaarheidspatroon van 21 maart 2000. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van
21 maart 2000 heeft de arbeidsdeskundige J. Jacobs blijkens zijn rapport van 31 maart 2000 een aantal functies geselecteerd en, uitgaande van de middelste van de drie hoogst verlonende functies, het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 5,6%. Vervolgens nam appellant het primaire besluit van 12 april 2000.
In de bezwaarprocedure heeft de huisarts van gedaagde, P.J.J.M. Gubbels, desgevraagd door de bezwaarverzekeringsarts S.N. van Erk-Raes aan haar bij brief van 10 oktober 2000 informatie verstrekt. Gubbels wees onder andere op psychosociale problematiek, op onduidelijkheid ten aanzien van de handklachten en op lage rugpijn met uitstraling sinds 27 september 2000. Tevens schatte hij de longklachten van gedaagde ernstiger in dan de behandelend longarts blijkens diens bij- gevoegde brief van 8 juli 1999, waarin sprake is van een licht, niet reversibel, obstructief longfunctieverlies.
Van Erk-Raes gaf in haar rapport van 28 september en 19 oktober 2000 aan dat wat betreft de linkerhand de kracht licht was afgenomen, de sensibiliteit in met name de 4e en de 5e vinger was veranderd en dat er verder geen afwijkingen met betrekking tot de handen werden waargenomen. Voorts dateren de rugklachten van na de datum in geding en is bij het vaststellen van de belastbaarheid in ruime mate rekening gehouden met de volgens gedaagde in ernst toegenomen longaandoening. Al met al onderschreef Van Erk-Raes de in de primaire fase vastgestelde belastbaarheid, waarna appellant het bestreden besluit nam.
Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak na bespreking van het medisch onderzoek vanwege appellant geoordeeld dat moet worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij gedaagde niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant bij de selectie van functies is uitgegaan van zijn beleid neergelegd in de bijlage bij het Besluit uurloonschatting (BUS). Daarbij heeft appellant de functies printplatenmonteur en medewerker orderpick afdeling, welke behoren tot twee afzonderlijke functiebestandscodes (hierna: fb-codes), geduid met toepassing van stap 2 van het BUS. Deze stap houdt, aldus de rechtbank, in dat binnen deze fb-codes functiebeschrijvingen voorkomen waarbij de urenomvang groter is dan de bandbreedte van in dit geval 24 + 4 uur per week en tevens minimaal één functie voorkomt met een urenomvang kleiner dan deze bandbreedte, waardoor volgens het BUS aannemelijk is dat ook functies voorkomen met een urenomvang binnen de bandbreedte. De rechtbank is van oordeel dat ook bij hantering van het BUS het realiteitsgehalte van de functieduiding uitgangspunt dient te zijn en dat derhalve de urenomvang van de geduide functies niet te veel dient af te wijken van de urenomvang van de maatmanfunctie. De rechtbank was van oordeel dat zulks in dit geval niet aan de orde was en achtte om die reden het bestreden besluit rechtens onjuist.
Het arbeidskundig oordeel van de rechtbank is door appellant in zijn aanvullend beroepschrift bestreden.
De Raad stelt voorop dat aan het bestreden besluit tevens ten grondslag liggen de volgens stap 1 van het BUS geduide functies verspener behorend tot de fb-code 6231. Reeds in zijn uitspraak van 16 april 2002 (RSV 2002,159) heeft de Raad geoordeeld dat selectie van functies overeenkomstig stap 1 van het BUS de rechterlijke toets kan doorstaan.
Met betrekking tot de overeenkomstig stap 2 van het BUS geselecteerde functies uit de fb-codes 8538 (2 functies printplatenmonteur met een urenomvang van 38 uur en in totaal 16 arbeidsplaatsen, 1 functie met een urenomvang van
19 uur en 3 arbeidsplaatsen) en 9714 (1 functie medewerker orderpick afdeling met een urenomvang van 38 uur en
6 arbeidsplaatsen en 1 functie met een urenomvang van 19 uur en 2 arbeidsplaatsen) gaat naar het oordeel van de Raad ook voor dit geding op hetgeen hij ten aanzien van stap 2 heeft overwogen in zijn uitspraak van 18 februari 2003 in de zaak 01/5147 WAO.
Deze overwegingen luiden als volgt:
"In verband met het in artikel 4, eerste lid van het Schattingsbesluit WAO, Waz en Wajong neergelegde vereiste dat de geselecteerde functies tezamen ten minste 30 arbeidsplaatsen vertegenwoordigen, heeft gedaagde voorts een fb-code (4912) aan de schatting ten grondslag gelegd, die geselecteerd is op de in het BUS onder "Stap 2" beschreven wijze. In deze fb-code komt een functie voor met een urenomvang groter dan de bandbreedte, te weten 37 uur, 10 arbeidsplaatsen vertegenwoordigend. Voorts komt in deze fb-code een functie voor met een urenomvang kleiner dan de omvang van de maatgevende arbeid, te weten 8 uur, één arbeidsplaats vertegenwoordigend. De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of deze fb-code aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge zijn vaste jurisprudentie, onder meer neergelegd in zijn uitspraak van 19 oktober 1999, gepubliceerd in
RSV 2000/2, wordt met betrekking tot een deeltijdwerkende voor wie niet op medische gronden een urenbeperking geldt, niet de eis gesteld dat de voorgehouden functies in exact dezelfde omvang aanwijsbaar zijn als die waarin de maatgevende arbeid werd verricht. Wel dient vast te staan dat de voorgehouden functies op de in geding zijnde datum in deeltijd konden worden verricht. Van elk van de voor zulk een verzekerde geselecteerde voltijdfuncties is het voldoende dat wordt aangetoond dat zij op de datum in geding in een deeltijdvariant ten minste één arbeidsplaats vertegenwoordigden.
De bovenbedoelde deeltijdjurisprudentie is gevormd voordat het Schattingsbesluit met ingang van 31 december 1997 werd gewijzigd. De Raad ziet in de wijziging van het Schattingsbesluit per genoemde datum, noch in de inwerkingtreding van het Schattingsbesluit WAO, Waz en Wajong op 1 januari 1998 aanleiding zijn voorbedoelde jurisprudentie te verlaten. Daartoe overweegt de Raad dat de wijziging van het Schattingsbesluit en de invoering van het Schattingsbesluit WAO, Waz en Wajong ten aanzien van het selecteren van functies voor deeltijdwerkenden geen ter zake relevante wijziging hebben gebracht, zoals ook door de regelgever in de toelichting is aangegeven. De regelgever heeft met de wijziging van het Schattingsbesluit en de invoering van het Schattingsbesluit WAO, Waz en Wajong in essentie slechts beoogd te bewerkstelligen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van een voltijdswerkende wordt berekend op basis van een uurloonvergelijking, hetgeen voor deeltijdwerkenden reeds onder de "oude" redactie van het Schattingsbesluit geschiedde. Het door gedaagde op 1 april 1999 ingevoerde beleid, zoals neergelegd in de bijlage bij het BUS, vormt voor de Raad evenmin aanleiding zijn deeltijdjurisprudentie in zoverre te herzien. "
De Raad stelt vast dat de in de onderhavige zaak overeenkomstig stap 2 geselecteerde fb-codes voldoen aan de uit zijn deeltijdjurisprudentie voortvloeiende criteria en dat appellant door aldus te handelen niet in strijd komt met artikel 3, tweede lid, onder a en b, in verbinding met artikel 4 van het ten tijde van de in geding zijnde datum geldende Schattingsbesluit WAO, Waz en Wajong.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
De Raad kan de zaak zelf afdoen, zodat terugwijzing naar de rechtbank niet noodzakelijk voorkomt, en stelt daarbij voorop dat het feit dat het hoger beroep van appellant is beperkt tot het hiervoor besproken arbeidskundige punt en gedaagde geen zelfstandig hoger beroep heeft ingesteld en terzake van het hoger beroep van appellant ook geen verweer heeft gevoerd, nu het hoger beroep slaagt, niet eraan in de weg staat dat thans de gehele medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit ter toetsing in beroep aan de Raad voorligt.
Wat betreft de medische grondslag van de in geding zijnde beoordeling heeft de Raad geen aanknopingspunten gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden, zodat het beroep daartegen ongegrond moet worden verklaard.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 april 2003.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.D. Streefkerk.