02/2685 WAO en 03/100 WAO
V.P. Verkaaik, wonende te Beuningen, appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 7 november 2000 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 28 september 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij besluit van 19 april 2001, hierna: besluit 1, heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 november 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 10 april 2002 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. M.C. Frissart-Kallenbach, advocaat te Nijmegen, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Namens appellante is tevens schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente gevorderd.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft gedaagde medegedeeld besluit 1 om arbeidskundige redenen niet langer te handhaven.
Gedaagde heeft vervolgens bij besluit van 8 januari 2003, hierna: besluit 2, besluit 1 ingetrokken, appellantes bezwaar tegen het besluit van 7 november 2000 gegrond verklaard en aan appellante met ingang van 28 september 2000 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Appellante heeft te kennen gegeven dat besluit 2 niet geheel aan haar bezwaren tegemoet komt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 februari 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.C. Frissart-Kallenbach, en waar namens gedaagde niemand is verschenen.
Appellante, geboren op 22 augustus 1974, was laatstelijk werkzaam als administratief medewerkster gedurende 40 uur per week. Daarnaast werkte appellante in de avonduren gedurende gemiddeld 1,74 uur per week als oproepkracht in een bar. Zij is op 30 september 1999 in de functie van administratief medewerkster uitgevallen wegens whiplashklachten. De barwerkzaamheden heeft zij voortgezet. Gedaagde heeft naar aanleiding van een medisch en arbeidskundig onderzoek de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid met ingang van 28 september 2000 bepaald en het resultaat daarvan neergelegd in de in rubriek I vermelde besluiten.
Met besluit 2 is wijziging gebracht in besluit 1. Nu besluit 2 niet geheel aan appellantes beroep tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit.
De Raad ziet aanleiding allereerst te beoordelen of besluit 2 in rechte stand kan houden.
Met betrekking tot de medische grondslag van besluit 2 overweegt de Raad het volgende. Gedaagde heeft appellante beperkt belastbaar geacht gedurende vierenhalve dag per week. Appellante acht zichzelf slechts in staat halve dagen te werken, waarbij appellante wijst op de conclusies van de psycholoog drs. J.F. Geevers en de fysiotherapeut
H.E. de Ruiter naar aanleiding van hun onderzoek van appellante in de periode maart en april 2000. De rechtbank heeft in het op basis van dit onderzoek uitgebrachte rapport geen aanleiding gezien appellante meer of anders medisch beperkt te achten dan door gedaagde is vastgesteld. Daarbij wijst de rechtbank er op dat het bedoelde rapport geen medisch oordeel verwoordt en dat gedaagdes bezwaarverzekeringsarts het rapport in de beoordeling heeft betrokken.
De Raad kan zich in dit oordeel van de rechtbank vinden, waaraan de Raad nog toevoegt dat gedaagdes bezwaarverzekeringsarts appellante heeft onderzocht en tevens kennis heeft genomen van de van de behandelende psycholoog J.C. Hin verkregen informatie. Voorts merkt de Raad op dat appellantes gemachtigde in het beroepschrift heeft gesteld te zullen trachten medische verklaringen in geding te brengen, doch geen nadere medische gegevens heeft overgelegd. De Raad ziet derhalve geen aanleiding de vastgestelde belastbaarheid voor onjuist te houden.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van besluit 2 overweegt de Raad het volgende. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat gedaagde is uitgegaan van een onjuiste reductiefactor, zoals bedoeld in gedaagdes beleid, neergelegd in de bijlage in zijn Besluit uurloonschatting 1999 (besluit van 11 februari 1999, Stcrt. 1999, 40, verder te noemen: het BUS). De Raad wijst er op reeds eerder, in zijn uitspraak van 26 november 2002, gepubliceerd in USZ 2003/19, toepassing van de bedoelde reductiefactor te hebben aanvaard. De Raad stelt voorts vast dat gedaagde de reductiefactor overeenkomstig het BUS heeft bepaald, door de functies, welke de aan besluit 2 ten grondslag liggende schatting dragen, te rangschikken naar grootste urenomvang (te weten 34, 33 en 30 uur) en vervolgens de laagste waarde (30 uur) te delen door de omvang van de maatgevende arbeid (40 uur). Teller en noemer van de aldus bepaalde reductiefactor heeft gedaagde vermeerderd met 1,74 in verband met appellantes barwerkzaamheden, hetgeen de Raad niet onjuist voorkomt. Gedaagde heeft vervolgens, rekening houdende met appellantes inkomsten uit de barwerkzaamheden, het gereduceerde mediane uurloon berekend. Vergelijking van de aldus bepaalde resterende verdiencapaciteit met het voor appellante geldende maatmaninkomen leidt tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Awb geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat besluit 2 in rechte geen stand kan houden, dient appellantes beroep tegen dit besluit ongegrond te worden verklaard.
Aangezien besluit 1 door gedaagde is ingetrokken en namens appellante een verzoek is gedaan om toepassing van artikel 8:73 van de Awb heeft appellante belang behouden bij een vernietiging van de aangevallen uitspraak en besluit 1, zodat de Raad daartoe zal overgaan.
Ingevolge 's Raads jurisprudentie dient het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb te worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop gedaagde de aan appellante toekomende vergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering dient te berekenen, volstaat de Raad te verwijzen naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,= te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,=, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante;
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het betaalde recht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 april 2003.