ECLI:NL:CRVB:2003:AO5261

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5725 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en belastbaarheid in wisseldiensten

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die eerder was vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid, maar door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is herzien naar 45 tot 55% met ingang van 6 april 1999. Appellant, die als croupier werkzaam was, had psychische klachten en was van mening dat zijn beperkingen onjuist waren ingeschat. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 3 januari 2003 zijn beide partijen niet verschenen.

De Raad overweegt dat de medische beperkingen van appellant correct zijn vastgesteld. De verzekeringsarts had informatie van verschillende behandelaars en concludeerde dat appellant, ondanks zijn beperkingen, in staat was om functies in wisseldiensten te vervullen. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de inschatting van de verzekeringsarts. Appellant stelde dat hij geen functies in wisseldiensten kon vervullen, omdat zijn maatmaninkomen geen expliciete toeslag voor wisselende diensten bevatte. De Raad oordeelt echter dat de voorwaarden voor het meenemen van functies in wisseldiensten zijn vervuld, omdat de toeslag voor wisselende diensten impliciet in het salaris was opgenomen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant geen doel treft. De herziening van de WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% wordt gerechtvaardigd door de vastgestelde belastbaarheid en de mogelijkheden van appellant om in wisseldiensten te werken. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

01/5725 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (België), appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 10 februari 1999 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 6 april 1999 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Namens appellant heeft mr. H.F.A. Bronneberg, advocaat te Geleen, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Gedaagde heeft bij besluit van 2 november 1999 dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 27 september 2001 het beroep tegen het besluit van 2 november 1999 ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. Bronneberg voornoemd, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad gehouden op 3 januari 2003, waar partijen, beide met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant was laatstelijk tot 8 februari 1997 werkzaam als croupier Franse roulette bij Holland Casino te Tilburg. Met ingang van 7 februari 1998 is hem, in verband met bij hem bestaande psychische klachten, een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 10 februari 1999 heeft gedaagde appellants uitkering krachtens de WAO met ingang van 6 april 1999 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Aan dit besluit ligt de gedachte ten grondslag dat appellant, met de bij hem bestaande medische beperkingen weliswaar ongeschikt is tot het verrichten van zijn eigen werkzaamheden, maar geschikt is te achten de hem door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen. De bezwaren tegen dit besluit zijn bij besluit van 2 november 1999 door gedaagde ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 2 november 1999 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet gebleken is dat appellants beperkingen onjuist zijn ingeschat. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat gedaagdes verzekeringsarts in het door hem opgestelde belastbaarheidspatroon ten aanzien van appellant lichamelijke beperkingen en psychische beperkingen op de aspecten conflicterende functie-eisen en conflicthantering heeft aangenomen. Daarbij beschikte deze verzekeringsarts over informatie van de Belgische controlearts, appellants behandelend zenuwarts A.M.A. Groot en van psychiater prof. dr. A.M.H. van Leeuwen, die op verzoek van de bedrijfsarts van de BGD Zuid-Limburg een expertiseonderzoek heeft verricht. Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat de bezwaarverzekeringsarts het oordeel van deze verzekeringsarts heeft onderschreven en de voorhanden zijnde medische gegevens geen aanknopingspunten bevatten waaruit blijkt dat appellant ernstiger beperkt is dan is aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen. Bovendien bieden de voorhanden medische gegevens naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopings- punten voor de stelling dat appellant niet in wisseldiensten arbeid zou kunnen verrichten. Ten aanzien van de arbeidskundige kant van het besluit van 2 november 1999 volgt de rechtbank gedaagdes bezwaararbeidsdeskundige en overweegt dat, hoewel er geen sprake is van een expliciete toeslag voor wisselende diensten maar deze toeslag wel in appellants maatmanloon is verdisconteerd, het bepaalde er in artikel 3, tweede lid, onder f van het Schattingsbesluit, zoals dat ten tijde van belang luidde, er niet aan in de weg staat dat bij de onderhavige schatting functies in wisseldiensten zijn betrokken.
Appellant is van het oordeel van de rechtbank in hoger beroep gekomen waarbij namens hem onder meer is aangevoerd dat hij in psychische en arbeidskundige zin niet in staat is functies die in wisseldiensten voorkomen te verrichten. Appellant stelt zich op het standpunt op goede gronden aanspraak te maken op een volledige uitkering krachtens de WAO.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt voorop dat hij zich met betrekking tot de juistheid van de door gedaagde vastgestelde medische beperkingen kan verenigen met het oordeel van de rechtbank. De in hoger beroep te dien aanzien door appellant opgeworpen grieven zijn in wezen gelijk aan de bezwaren die namens appellant in eerste aanleg naar voren zijn gebracht. Die bezwaren zijn door de rechtbank terecht verworpen. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak te dien aanzien heeft overwogen en verwijst daarnaar. Er zijn naar het oordeel van de Raad in de voorhanden medische gegevens geen aankopingspunten appellant op medische gronden ongeschikt te achten om de hem door de arbeidsdeskundige voorgehouden werkzaamheden in wisseldiensten te verrichten. Voorzover bij de aan appellant voorgehouden functies sprake is van markeringen, die aangeven dat mogelijk van een overschrijding sprake is, is de Raad van oordeel dat door gedaagdes bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van 7 oktober 1999 genoegzaam aannemelijk is gemaakt dat de belasting in die functies toch binnen de ten aanzien van appellant aangenomen belastbaarheid blijft.
Appellants stelling dat hij de door gedaagde geduide, in wisseldiensten voorkomende, functies op arbeidskundige gronden niet kan vervullen, begrijpt de Raad aldus dat appellant van oordeel is dat nu in zijn maatmaninkomen geen expliciete toeslag voor het werken in wisselende diensten is opgenomen, hem geen functies die in wisseldiensten voorkomen mogen worden voorgehouden.
In artikel 3, tweede lid, onder f van het Schattingsbesluit WAO, Waz en Wajong, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, is, voorzover hier van belang, bepaald dat bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid functies met toeslagen voor afwijkende arbeidstijden buiten beschouwing blijven, tenzij deze toeslagen wel zijn meegenomen bij de vaststelling van het maatmaninkomen. De Raad is van oordeel dat in casu aan laatstgenoemde voorwaarde is voldaan. Weliswaar was in het loon van appellant geen expliciete toeslag voor het werken op afwijkende arbeidstijden opgenomen, doch hij was, als croupier, van maandag tot en met zondag gedurende 38 uur per week in wisselende diensten in de middag, avond en nacht werkzaam en uit de bij het hoofd personeelszaken van appellants werkgever ingewonnen informatie is voldoende aannemelijk geworden dat een toeslag voor deze wisselende diensten deel uitmaakte van het salaris. Met name kan hiervoor steun gevonden worden in het feit dat op 1 september 2000, toen voor de groep croupiers een nieuwe salarisstructuur tot stand kwam en alsnog een afzonderlijk ploegentoeslag van 20% ging gelden, het bestaande brutosalaris met 20% werd verlaagd. Het bepaalde in het hiervoor genoemde artikel 3, tweede lid, onder f van het toepasselijke Schattingsbesluit staat er naar het oordeel van de Raad dan ook niet aan in de weg dat aan appellant functies in wisseldiensten zijn voorgehouden. Het loon dat appellant in deze functies zou kunnen verdienen, afgezet tegen het loon dat appellant in zijn eigen werk als croupier had kunnen verdienen indien hij niet arbeidsongeschikt was geworden, leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, zodat gedaagde terecht appellants uitkering krachtens de WAO naar deze mate van arbeidsongeschiktheid heeft herzien.
Op grond van het bovenstaande is de Raad van oordeel dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Gelet op het hiervoor overwogene acht de Raad geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2003.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M.B.M. Vermeulen.